De AOW is 67 jaar - Hoe kwam die tot stand?

Toen de AOW in 1956 werd ingevoerd, stond het onderwerp van een staatspensioen al decennia op de agenda. Waarom duurde de zo lang voordat het er werkelijk kwam? En hoe groot was de rol van Willem Drees – hebben we de verzorgingsstaat inderdaad aan hem te danken?

De tijd van ‘het diakenmannetje’ was voorbij! Met de komst van de Algemene Ouderdomswet was het ouderdomspensioen in Nederland niet langer een gunst, maar een recht. VVD-senator Herman Louwes toonde zich tijdens de behandeling van de pensioenwet op 29 mei 1956 enthousiast over het groeiende besef ‘dat wij in een samenleving wonen, waar het plicht is elkaars lasten te dragen’. Twee dagen later werd de AOW met algemene stemmen aangenomen. 

De AOW was niet de eerste pensioenwet in Nederland. Zo’n veertig jaar eerder hadden de gereformeerde minister van Landbouw, Nijverheid en Handel Syb Talma en zijn katholieke collega van het ministerie van Arbeid Piet Aalberse reeds een begin met de sociale zekerheid gemaakt. Talma loodste in 1913 een nieuwe Invaliditeitswet door de Tweede Kamer, waarin loonarbeiders van 70 en ouder werden aangemerkt als ‘invalide’, als niet langer in staat tot werken. Aalberse verlaagde de grens in 1919 naar 65 jaar.

Dat klinkt mooier dan het was: alleen loonarbeiders hadden recht op geld, zelfstandigen vielen niet onder de regeling. Daarnaast werd de eerste uitkeringsronde sterk vertraagd door de Eerste Wereldoorlog. Toen de pensioenen uiteindelijk wél werden uitgekeerd, ging het om drie gulden per week, een bedrag dat bovendien niet werd aangepast aan de inflatie. Van drie gulden kon niemand rondkomen. 

Na de invoering van de AOW is diverse malen geprotesteerd tegen het te lage bedrag, zoals in september 1964 in de Irenehal te Utrecht. Het was zo druk dat de mensen zelfs op het podium van het spreekgestoelte zaten (Foto Nationaal Archief).

 

Er moest dus een fatsoenlijke oudedagsvoorziening komen, daarover werden politici uit de Nederlandse middenpartijen het tijdens de jaren ‘20 en ‘30 eens. De vraag was echter waar het geld vandaan moest worden gehaald. Hierbij stonden christelijke partijen lijnrecht tegenover de sociaal-liberalen en sociaal-democraten. De laatsten vonden dat de overheid verantwoordelijk was voor de oudedagsvoorziening en bepleitten daarom een staatspensioen, betaald uit algemene belastingen. De gereformeerde Anti-Revolutionaire Partij (ARP), de hervormde Christelijk-Historische Unie (CHU) en de Roomsch-Katholieke Staatspartij (RKSP) daarentegen wilden een regeling waarbij werknemers hun eigen pensioen bij elkaar zouden sparen – een verplichte sociale verzekering dus, betaald uit het ingehouden loon van iedere werknemer. In dit idee van een zelf verdiend pensioen stond de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal. 

Dankzij dit cruciale verschil van inzicht raakte het debat over de pensioensregeling in een impasse. Dit terwijl de beurskrach van 1929, die een diepe economische crisis inluidde, de situatie van ‘invalide’ ouderen alleen maar nijpender maakte. Veel van hen waren aangewezen op financiële ondersteuning van familieleden, die zelf vaak hun baan waren kwijtgeraakt en een karige werkloosheidsuitkering ontvingen. 

In 1945 was men uitermate kritisch over de nalatigheid van de vooroorlogse overheid: er moest snel een goed ouderdomspensioen komen. Waarom zou het dan toch nog 11 jaar duren voordat de AOW er kwam? Hoe kwam die uiteindelijk toch tot stand? En welke rol speelde Drees nu eigenlijk precies…?
Dat, én meer, lees je in het nieuwe nummer van Geschiedenis Magazine. Meld je uiterlijk donderdag 18 juli aan als abonnee of bestel het nummer half juli online.

 

Delen: