De dichtende sekstoerist

Rome heeft altijd al reizigers aangetrokken: avonturiers, kunstenaars, soldaten, pelgrims, gelovigen en migranten. Ook Nederlanders kunnen al eeuwenlang geen weerstand bieden aan de lokroep uit het zuiden. Bijvoorbeeld Matthijs van der Merwede, Bertus Aafjes en Lucebert. Wat zij in Rome hoopten te vinden? Seks.

Bataafse lijfwachten
De eersten die de grijze Nederlandse luchten verruilden voor het zuidelijke zonlicht, waren de Friezen en Bataven. Tacitus schrijft al over hen: twee Friezen, Verritus en Malorix, die in het jaar 58 naar Rome afreisden voor een onderhoud met keizer Nero en met hun branie tot veel hilariteit leidden onder de Romeinse elite. De Bataven deden niet voor hen onder: wie goed zoekt in Rome, kan nog de graven vinden van enkele Bataafse soldaten die in diezelfde jaren als bodyguards werkten voor de keizer. Op hun grafstenen staat hun Bataafse oorsprong duidelijk vermeld, trotse migranten in smeltkroes Rome.

Pleisterplaats van Jan en Katrien Peters
Na de doorbraak van het christendom was het de beurt aan de pelgrims. In de donkere Middeleeuwen gaat menig gelovige vanuit het noorden op pad om boete te doen. Meestal te voet, zo’n reis kon maanden duren, en wie heelhuids aankwam, vond dan in de buurt van het graf van Petrus onderdak in een eigen kerkje voor landgenoten (die ‘Friezenkerk’ staat er nog steeds, vlak tegenover de Sint-Pieter). Later, toen de paus met het organiseren van het Jubeljaar in 1350 het massatoerisme op gang bracht, konden Nederlandse pelgrims terecht in het gastenverblijf van Jan Peters uit Dordrecht en zijn vrouw Katrien. Ook deze pleisterplaats groeide uit tot een kerk, nog altijd te bewonderen vlak achter het Piazza Navona: de prachtige Santa Maria dell’Anima (waar ook de enige Nederlandse paus rust, Adriaan VI uit Utrecht).

Een ongegeneerde heer
De Eeuwige Stad had echter veel meer te bieden. Niemand die dit beter kon beamen dan Matthijs van der Merwede, de heer van Clootwijck. Hij toog in 1647 samen met een Leidse geleerde op grand tour naar Italië, zoals zoveel adellijke jongelieden. In eerste instantie vond hij er weinig aan in Rome, maar al snel moest hij zich gewonnen geven: het  leven beviel er de heer van Clootwijck bij nader inzien prima. Dat kwam vooral omdat hij zijn naam eer aandeed en vrij letterlijk zijn kloten achternaliep.

Afbeelding 3: Matthijs van de Merwede, heer van Clootwijck te Dordrecht door Arnoud van Halen (1700-1732) (Collectie Rijksmuseum, publiek domein)
 

‘Roomse min-triomfen’
Het hoofd op hol gebracht door  het plaatselijk schoon ging hij op veroveringstocht, waarbij hij de ene na de andere jonge Romeinse verschalkte. Zijn slachtoffers waren vaak wel heel erg jong, tieners nog, maar de heer van Clootwijck, zelf al dik in dertig, liet ongegeneerd zijn lusten de vrije loop. We weten dit dankzij zijn eigen loslippigheid: terug in Nederland publiceerde hij in 1651 namelijk een dichtbundel, Uyt-heemsen oorlog, ofte Roomse min-triomfen, waarin hij vol trots zijn vele veroveringen bezong. Een blad voor de mond bleek niet aan hem besteed:

’t is niet om haer brand te blussen,// Dat mijn Kind mijn fluyt gaet kussen;
’t Spijsden noyt haer geyl gebrek,// Dat sy my beet in de nek.
Sy en neygden noyt haer lippen// Na den huys-raed van mijn slippen,
Slechts om ‘t soenen van de mast,// Die op haren koker past.
Neen sy wil wat anders smaken,// Neen mijn Kind wil note kraken:
Om de minne van de smeer// Likt de Kat de kandeleer.

Boekverbrandingen
De Romeinse seksgedichten van Van Clootwijck, gepubliceerd op het hoogtepunt van de Gouden Eeuw, werden een schandaalsucces waaraan menige Hollandse lezer zich met het schaamrood op de calvinistische kaken verlustigde – en waarvan hij natuurlijk schande sprak in het openbaar. Er werden zelfs publiekelijke boekverbrandingen georganiseerd om Van Clootwijcks papieren Romeinse veroveringen  met puriteins vuur teniet te doen, maar dit kuisheidsoffensief mocht niet baten. Rome kwam te boek te staan als een exotisch oord voor amoureuze avonturen, een ideale bestemming voor dichters met losse handjes en een flink libido. De ruïnes van de Oudheid, de kunst van de Renaissance, de kerken uit de Barok – allemaal hartstikke mooi natuurlijk. Maar de echte Romeinse verleiding was vleselijk van aard.

Bertus Aafjes
Dichtende sekstoeristen zijn er sindsdien nog veel geweest. De beroemdste van hen is Bertus Aafjes, die eind jaren 1930 naar Rome liep en er de zoetsappige dichtbundel Een voetreis naar Rome over schreef, die hem in 1946 in één klap beroemd maakte. Aafjes was nog jong, een gesjeesde priester ontsnapt aan het kloosterbestaan, op zoek naar een losbandiger leven.

De Vestaalse Maagden offerend bij een altaar (1781) door Heinrich Sintzenich naar een schilderij van Anthon Schoonjans (Collectie Rijksmuseum, publiek domein)
 

In Rome dacht hij te vinden wat hij zocht, en dan vooral in het Huis van de Vestaalse Maagden, midden op het Forum Romanum. Hij dichtte over een visioen dat hij er had gekregen, waarin een Vestaalse maagd opdoemde die hem vroeg wat hij kwam doen. Aafjes antwoordde dat hij zich een van de goden wilde kunnen wanen, ‘in een rijk onder eigen vrij beheer’. Opgezweept door het maagdelijk visioen gaf hij zich over aan de heidense Eros.

Rome werd voor Aafjes een symbool voor de overgang naar volwassenheid, voor het loslaten van oude, dogmatische conventies en het omarmen van een nieuw, vrij bestaan. In het Huis van de Vestaalse Maagden, ‘zittend op een zuil in het groen’, leerde Aafjes zichzelf en het
leven kennen.

Forum Romanum door Claude Lorrain (ca. 1636) (Collectie Rijksmuseum, publiek domein)

 

Lucebert
Een paar jaar later kwam een andere dichter naar Rome die in veel opzichten gezien kan worden als Aafjes’ absolute tegenpool: Lucebert. Aafjes was de toegankelijke romanticus, Lucebert de vaandeldrager van de naoorlogse avant-garde. Toch was Rome ook voor Lucebert de stad van verleiding en erotiek. Hij kwam er in gezelschap van een getrouwde vrouw, en Rome werd de belichaming van hun kortstondige buitenechtelijke affaire. Opnieuw was het Huis van de Vestaalse Maagden het decor:

met mijn liefste moe haar mond een part verbitterde meloen
mijn zoen de dorre beet onttande maan in starend vlees
oh zalf ons – vesta – morgen als het raam voorover
in de handen glimlacht uit het bachanale licht

S.S. poëzie
Aafjes moest niets van Luceberts experimentalisme hebben; hij schreef eens dat Luceberts gedichten hem het gevoel gaven ‘dat de S.S. de poëzie is binnen gemarcheerd’. Het is daarom des te veelzeggender dat Rome op beiden dezelfde uitwerking heeft gehad, als een plek van vrijheid en verleiding waar aardse verlangens worden opgeroepen en versterkt door de lijfelijke confrontatie met de Oudheid. Aafjes, Lucebert en andere Nederlandse dichters beleefden Rome als de fysieke bevestiging van hun eigen erotische en dichterlijke ervaring: in hun poëzie werden ze één met de stad. Ook de heer van Clootwijck wist het al: wie naar Rome gaat, moet wel vreemdgaan – al is het maar met Rome zelf.

Dit is een bewerkte versie van een eerder in Geschiedenis Magazine gepubliceerd artikel (jaargang 53 (2018), nummer 1). Het artikel is de eerste aflevering van de rubriek 'De roep van Rome'.

Verder lezen

Arthur Weststeijn Nederlanders in Rome (Bert Bakker, 2017).

 

 

 

Rome heeft altijd al reizigers aangetrokken: avonturiers, kunstenaars, soldaten, pelgrims, gelovigen en migranten. Ook uit Nederland. Arthur Weststeijn schreef een boek over hen en vertelt in Geschiedenis Magazine over enkele markante Romegangers.

 

 

 

 

 

De dichtende sekstoerist

 

 

 

 

 

Rome: er is geen andere stad die al zó lang zó veel mensen trekt. Al bijna drie millennia komen er bezoekers uit alle windstreken naar de Eeuwige Stad om zich te laven aan het goede Romeinse leven. Zo ook natuurlijk Nederlanders, die maar al te graag hun drassige rivierdelta  achter zich laten. Pelgrims, kunstenaars, toeristen en schoolklassen: al eeuwenlang kunnen ze geen weerstand bieden aan de lokroep uit het zuiden. Maar wat hopen ze daar eigenlijk te vinden?

 

 

 

 

 

Naar de keizer en boetedoen

 

 

 

De eersten die de grijze Nederlandse luchten verruilden voor het zuidelijke zonlicht, waren de Friezen en Bataven. Tacitus schrijft al over hen: twee Friezen, Verritus en Malorix, die in het jaar 58 naar Rome afreisden voor een onderhoud met keizer Nero en met hun branie tot veel hilariteit leidden onder de Romeinse elite. De Bataven deden niet voor hen onder: wie goed zoekt in Rome, kan nog de graven vinden van enkele Bataafse soldaten die in diezelfde jaren als bodyguards werkten voor de keizer. Op hun grafstenen staat hun Bataafse oorsprong duidelijk vermeld, trotse migranten in smeltkroes Rome.

 

 

 

Na de doorbraak van het christendom was het de beurt aan de pelgrims. In de donkere Middeleeuwen gaat menig gelovige vanuit het noorden op pad om boete te doen. Meestal te voet, zo’n reis kon maanden duren, en wie heelhuids aankwam, vond dan in de buurt van het graf van Petrus onderdak in een eigen kerkje voor landgenoten (die ‘Friezenkerk’ staat er nog steeds, vlak tegenover de Sint-Pieter). Later, toen de paus met het organiseren van het Jubeljaar in 1350 het massatoerisme op gang bracht, konden Nederlandse pelgrims terecht in het gastenverblijf van Jan Peters uit Dordrecht en zijn vrouw Katrien. Ook deze pleisterplaats groeide uit tot een kerk, nog altijd te bewonderen vlak achter het Piazza Navona: de prachtige Santa Maria dell’Anima (waar ook de enige Nederlandse paus rust, Adriaan VI uit Utrecht).

 

 

 

 

 

Een ongegeneerde heer

 

 

 

De Eeuwige Stad had echter veel meer te bieden. Niemand die dit beter kon beamen dan Matthijs van der Merwede, de heer van Clootwijck. Hij toog in 1647 samen met een Leidse geleerde op grand tour naar Italië, zoals zoveel adellijke jongelieden. In eerste instantie vond hij er weinig aan in Rome, maar al snel moest hij zich gewonnen geven: het  leven beviel er de heer van Clootwijck bij nader inzien prima. Dat kwam vooral omdat hij zijn naam eer aandeed en vrij letterlijk zijn kloten achternaliep. Het hoofd op hol gebracht door  het plaatselijk schoon ging hij op veroveringstocht, waarbij hij de ene na de andere jonge Romeinse verschalkte. Zijn slachtoffers waren vaak wel heel erg jong, tieners nog, maar de heer van Clootwijck, zelf al dik in dertig, liet ongegeneerd zijn lusten de vrije loop. We weten dit dankzij zijn eigen loslippigheid: terug in Nederland publiceerde hij in 1651 namelijk een dichtbundel, Uyt-heemsen oorlog, ofte Roomse min-triomfen, waarin hij vol trots zijn vele veroveringen bezong. Een blad voor de mond bleek niet aan hem besteed:

 

 

 

 

 

’t is niet om haer brand te blussen,//            Dat mijn Kind mijn fluyt gaet kussen;

 

 

 

’t Spijsden noyt haer geyl gebrek,// Dat sy my beet in de nek.

 

 

 

Delen: