Nieuw licht op slavernijverleden

Op basis van nieuw onderzoek concluderen historici dat het belang van slavenhandel- en werk voor de Nederlandse economie veel groter was, dan tot dusverre werd gedacht. Leverde de slavernij de Republiek op het toppunt in 1770 zo’n 5 procent van het bbp op, voor Holland was dat zelfs 10 procent. Daarmee wordt opnieuw duidelijk dat de slavernijgeschiedenis niet kan worden afgedaan als losse zwarte bladzijde, het is een belangrijk en integraal van onze nationale geschiedenis. Onlangs liet Alex van Stipriaan in Geschiedenis Magazine zien waarom het slavernijsysteem zo sterk was en zo lang kon bestaan. Dat was nu juist omdat sommigen er ook aan konden ontsnappen, en niet alleen door opstand of vlucht. De stad Paramaribo speelde hierin een centrale rol.

De slavernijgeschiedenis: we moeten ons ervoor moeten schamen en blijven er dus vaak na minimaal gepaste aandacht ook weer niet al te lang bij stilstaan. Dat is echter onvoldoende: het slavernijverleden is een belangrijk en integraal deel van meerdere hoofdstukken nationale geschiedenis. En die hoofdstukken zijn nog niet afgesloten. Een van de meest actuele erfenissen van de slavernijgeschiedenis is de felle zwartepietdiscussie. Die gaat in wezen over de vraag of Afro-Nederlanders, die al ruim drie-en-een-halve eeuw onder Nederlandse vlag leven, er net zo bij horen als ieder ander en dus het recht hebben kritiek te uiten op wat zij als koloniaal racisme ervaren.

De laatste jaren is heel veel onderzocht over de geschiedenis van slavernij, slavenhandel, het verzet van slaafgemaakten en over het leven van de marrons, degenen die slavernij ontvlucht waren en vanuit het binnenland plantages overvielen. Het is verbluffend hoe weinig van die nieuwe kennis doordringt tot het onderwijsmateriaal. Tegelijk moet ook nog veel worden onderzocht, zoals de stedelijke samenleving in de kolonie gedurende de slavernij. En dat geldt overigens ook voor de Nederlands Caribische eilanden, die hun eigen slavernij- en koloniale ervaring hebben. Ze verdienen aparte aandacht, niet als aanhangsel van de Surinaamse geschiedenis.

Een ongekende gekleurde elite

In dé stad van Suriname, Paramaribo, leefden naast vrije inwoners van Europese komaf ook slaafgemaakte Afrikanen. Al snel kwam er een gestaag groeiende groep bij van vrije gekleurde personen, grotendeels van gemengd Afrikaans- Europese afkomst, met een slavin en een witte man als voorouders. Rond 1830, meer dan een generatie voor de slavernij in 1863 werd afgeschaft, was de bevol- king van Paramaribo als volgt verdeeld: 2000 personen van Europese afkomst (waarvan een minderheid Nederlands), 8500 slaafgemaakte Afrikanen en hun in Suriname geboren nakomelingen, en 4500 vrije personen van kleur, waarvan een derde van Afrikaanse afkomst en twee derde gemengd. Op de plantages werkten toen omstreeks 40.000 mensen in slavernij.

Over het leven van de stadsslaven is nog niet veel bekend, maar over de vrije gekleurde bevolking in Paramaribo vanaf de tweede helft van de 18de eeuw zijn kortgeleden twee grondige studies verschenen die naadloos op elkaar aansluiten. Ten eerste het proefschrift van Ellen Neslo, Een ongekende elite. De opkomst van een gekleurde elite in koloniaal Suriname, 1800-1863. In deze zeer goed gedocumenteerde, beetje schools opgezette studie, gaat Neslo op zoek naar het ontstaan van de groep waar zij ook zelf uit voorkomt. Haar minutieuze onderzoek, gebaseerd op de levens en carrières van een selectie van 162 personen van kleur, deels zelf nog in slavernij geboren, toont de complexiteit van het slavernijsysteem, met name in het koloniale centrum, Paramaribo. Het systeem kon niet zonder hen, ze waren er dan ook deel van, als vaklui, ambtenaren en zelfs als plantage- en slaveneigenaars. En tegelijk ondermijnden zij tot op zekere hoogte het systeem door hun verwanten en bekenden vrij te kopen, door een zichtbaar en trots alternatief voor het slavernijbestaan te vormen en soms zelfs door in woord en geschrift te pleiten voor afschaffing van de slavernij. Zonder het met zoveel woorden te benoemen laat Neslo zien hoe in een op raciale segregatie gebaseerde koloniale samenleving deze elitegroep de wellicht cruciale schakel vormde om het systeem zo lang te kunnen laten draaien.

Plantage Jagtlust aan de Surinamerivier, 1860-1862 (Rijksmuseum Amsterdam).

 

De eenvoudige Afro-Surinamer

Dan is er Eigendomsstrijd. De geschiedenis van slavernij en emancipatie in Suriname van Karwan Fatah-Black, die zelf geen Surinaamse achtergrond heeft. Hij richt zich juist niet op de gekleurde elite, maar op de eenvoudige Afro-Surinamer die zich (eveneens) een weg zocht uit de slavernij en deels de generatie vormde die voorafging aan de groep op wie Neslo zich richt. Dit evenzeer uitstekend gedocumenteerde werk komt uitgebreider aan bod, omdat het zich op het snijvlak begeeft van slavernij en een leven in vrijheid en daarbij een aantal belangrijke kwesties aanroert. De auteur is een jonge maar al gelauwerde onderzoeker aan de Universiteit Leiden die zich actief beweegt in het maatschappelijk debat over het doorwerken van kolonialisme en slavernij in het heden. De Koninklijke Academie van Wetenschappen kende hem dan ook al de Heineken Young Scientists Award 2016 toe. Net als Neslo bedrijft hij in zijn nieuwe boek Eigendomsstrijd op vakkundige wijze microgeschiedenis, verhalen van mensen, op basis van de enorme rijkdom aan materiaal dat hij wist te verzamelen. Alleen dat al maakt dit een welkom boek. Maar er is ook wel iets op aan te merken.

Opstand versus aanpassing

Fatah-Black toont hoe mensen in staat waren zich op allerlei geaccepteerde manieren aan de slavernij te ontworstelen, zonder de rigiditeit van het stelsel als geheel te willen bagatelliseren. Dat is voor een historicus en voor iemand die in de media vaak het debat zoekt, een lastige en ook moedige positie. Tot nu toe hebben zijn collega’s namelijk vooral de strijd tegen de slavernij benadrukt.

Zeker voor nazaten van slaafgemaakten -ook in Nederland- zijn juist degenen die in verzet kwamen en de marrons die van de plantages wegvluchtten en in het bos eigen gemeenschappen stichtten de historische helden. Fatah Black doet hier niets aan af en schetst een grauw beeld van het leven op ‘de gewelddadige plantages’, waar slaven en meesters ‘een strijd op leven en dood voerden’, wat overigens een tamelijk schematische weergave is van de eveneens complexe verhoudingen op de plantages. Hij breekt echter tegelijkertijd een lans voor de Afro-Surinamers die juist niet in verzet kwamen, maar door zich min of meer aan te passen aan de kolonisator op verschillende manieren hun vrijheid verkregen, een stukje grond in de stad verwierven, er een huis op bouwden en er een leven inrichtten voor zichzelf en hun nakomelingen.

Het succes van deze minder zichtbare, maar zichzelf emanciperende groep legde de basis voor de Afro-Surinaamse bevolkingsgroep. Na de slavernij zou die volgens de auteur het gezicht van Paramaribo gaan bepalen. Hiermee negeert hij de door Neslo beschreven middenklasse. Heeft die niet net zo goed het beeld van de stad bepaald? Of de migrantengroepen die zich pas veel later in de stad kwamen vestigen zoals Hindostanen, Chinezen en Javanen?

Rags to riches

Fatah-Black begint zijn reconstructie van de lange weg naar de vrijheid bij een incident tussen de slaafgemaakte Manuel en de directeur op een plantage. Vervolgens verplaatst het toneel zich naar Paramaribo en belandt de lezer via gedetailleerde en rijk gedocumenteerde hoofdstukken over de Waterkant, de Saramaccastraat en vooral de volksbuurt Frimangron uiteindelijk bij de afschaffing van de slavernij. Aan de hand van herkenbare mensen toont Fatah Black hoe complex en vaak paradoxaal het slavernijsysteem in elkaar stak. Zo had ene Johann Knöffel in de loop van zijn leven met twee slaafgemaakte vrouwen een verhouding.

In 1751, toen hij nog plantagedirecteur was, liet Knöffel zijn concubine Sara, een huisslavin, om een onbenullige ongehoorzaamheid doodgeselen. Of zij ook kinderen van hem had is onbekend. Later, eenmaal zelf plantage-eigenaar geworden, ging Knöffel een relatie aan met zijn slavin Grietje, met wie hij twee dochters kreeg. Na zijn dood werden zij bij testament ‘gemanumitteerd’: ze kregen de vrijheid, plus het niet onaardige bedrag van tweeduizend gulden, een halve plantage met woonhuis erop en tien slaven om de grond te bewerken. Ook Grietje zelf en haar moeder kregen de vrijheid en een jaarlijkse toelage van zestig gulden uit de erfenis; twee andere slavinnen werden niet gemanumitteerd maar kregen met hun nakomelingen wel veertig gulden per jaar. Beide dochters moesten voor hun verdere opleiding naar Nederland en trouwden later met bekende plantage-eigenaren. Hun kostje was waarschijnlijk gekocht, zodat zij en hun nakomelingen tot de elite behoorden. Fatah Black bespreekt enkele van dit soort rags-to-riches geschiedenissen. Hij legt niet uit waarom het vrijgemaakte concubines zelden lukte in vrijheid een leven voor zichzelf op te bouwen, maar dat hun kinderen vaak wel een flinke stijging maakten op de koloniale sociale ladder. De verhalen bevestigen eigenlijk vooral dat er ventielen bestonden waardoor wat druk kon ontsnappen uit het op spanning staande systeem van rigide onderdrukking.

Rode mutsen

De geleidelijke route uit de slavernij was voor een man die geen seks als ruilmiddel had, veel moeilijker te vinden. Hij kon proberen zich bovengemiddeld loyaal te gedragen, het vertrouwen van de eigenaar te winnen en hem een dienst te bewijzen die deze dankbaar of trots stemde. Een laatste optie was dienst nemen in het leger dat tegen marrons werd ingezet. Behalve dat zij werden beschouwd als bezit dat teruggehaald moest worden,vormden de marron guerrilla-aanvallen een enorme bedreiging van de plantage-economie. De gewapende strijd tegen hen deed in de 18de eeuw een steeds grotere aanslag op de financiën en de weerbaarheid van de slaveneigenaren. Vanuit Nederland kwam te weinig steun. Daarom besloten de bestuurders, zelf ook plantage-eigenaars, een korps van zwarte militairen op te richten volgens de aloude verdeel- en heersstrategie. In 1772 werd slaveneigenaars gevraagd een betrouwbare man te verkopen voor het zogenaamde ‘Neeger Vrij Corps’ of ‘Corps Zwarte Jagers’, een groep van driehonderd man die steeds werden aangevuld. Zij kregen in ruil de vrijheid, kleding en bewapening, een karige beloning en aan het eind van hun diensttijd een stuk grond in de stad in een wijk die daarom Frimangron, vrije-mansgrond, werd genoemd.

Deze soldaten waren herkenbaar aan hun redi musu (rode mutsen), een term die nog altijd wordt gebruikt voor een verrader of overloper. Toetreding tot het militaire korps was echter een actieve keus voor vrijheid, stelt Fatah-Black. Dit onderschrijft de Belgisch-Amerikaanse onderzoeker Jeroen Dewulf in zijn Grijs slavernijverleden? Over zwarte milities en redimoesoegedrag. Dewulf gaat wat verder dan Fatah-Black in zijn analyse van goed/foutschema’s met behulp van een analogie met de Holocaust. Dewulf had verdiepender kunnen zijn als hij over het mooie bronnenmateriaal in Fatah-Blacks boek had kunnen beschikken, maar hun tegenonderzoeken liepen gelijk op.

Hoe het zij, net als bij zwarte vrouwen die hun seksualiteit inzetten om vrij te worden, ontstond bij de redi musu de paradoxale situatie dat om los te breken uit de slavernij, ze zich ook moesten losbreken van hun naasten, hun cultuur – een vrijgemaakte slaaf moest verplicht christen worden – en, stelt Fatah-Black, zelfs van de eigen huidskleur, hoe dit ook begrepen moet worden. Of dat losscheuren echt zo radicaal was staat te bezien, want er werden naasten vrijgekocht – zoals Neslo ook liet zien– en ondanks de kerstening zijn het nu juist volksbuurten in Paramaribo als Frimangron waar tot de dag van vandaag de kenmerkende Afro-Surinaamse cultuur is blijven bestaan.

Het standbeeld Kwakoe in Paramaribo dat de afschaffing van de slavernij op 1 juli 1863 herdenkt (foto Mark Ahsmann via wikimedia commons).

 

 

Overleven in de anonimiteit

Intussen groeide Paramaribo van een stadje met een paar duizend inwoners tot een levendige havenstad van meer dan vijftienduizend rond 1863. Hoe groter Paramaribo werd, hoe gekleurder en hoe onoverzichtelijker, want je kon lang niet altijd zien of iemand vrij of slaaf was. Die uitdijende stad maakte het makkelijker om in de anonimiteit op te gaan. Er liepen mensen rond die gevlucht waren uit de slavernij, mensen van wie niemand meer wist wie eigenlijk hun eigenaar was en die dat graag zo hielden en zelf hun kostje bij elkaar scharrelden. Ambachtslieden en marktlui hadden klusjes, er waren winkels, (smokkel)kroegen, theaters, bordelen, kortom, er was alles wat een stad tot een stad maakt, met alle mogelijkheden van dien voor iemand die zo onzichtbaar mogelijk probeerde te overleven. En dan was er Frimangron, het hart van de stedelijke zwarte cultuur. In de archieven was hier kennelijk weinig over te vinden want Fatah-Black schrijft er niet veel over. Misschien dat hier een combinatie van oral history en archeologie op den duur uitkomst kan brengen.

Paramaribo veranderde van een witte elitestad met zwarte slaafgemaakten in een gekleurde stad met een witte en een gekleurde elite en daarnaast een groeiende groep eenvoudige zwarte en gekleurde ambachtslieden, gepensioneerde soldaten, kleine landbouwers en wat we tegenwoordig hosselaars zouden noemen. Na de slavernij vormde zich daaruit langzamerhand door onderwijs een soort lagere middenklasse. Velen met wat meer scholing trokken weg uit Frimangron, maar een beroemde nazaat van de mensen over wie Fatah-Black schrijft, is er in 1898 nog geboren. Deze Anton de Kom was van het type dat wel in verzet kwam. Eerst tegen de koloniale autoriteiten, waardoor hij in 1933 naar Nederland werd uitgezet. Na de Duitse inval sloot hij zich vervolgens aan bij het communistisch verzet en in 1945 is hij omgekomen in een bijkamp van Neuengamme.

Fatah-Black besluit zijn boek met een epiloog over De Kom en de Pontewerfstraat waar De Koms geboortehuis stond: nu vervallen, maar ooit de oudste vrije, zwarte straat van de stad en lange tijd het kloppend hart van Frimangron.

Delen: