Joodse Raden in Nederland, België en Frankrijk

De Joodse Raad was de miniregering van de Joden in bezet Nederland. Hij werd in februari 1941 opgericht op last van de Duitsers, die de Joden zo veel mogelijk wilden isoleren en ze opsloten in een maatschappelijk getto. Via de Joodse Raad gaven de Duitsers instructies en dreigementen door aan de Joden. Zo werd de raad een werktuig van de vervolger. De twee voorzitters, diamantair Abraham Asscher en classicus David Cohen, meenden zo meer goed dan kwaad te doen. Maar hier dacht de ontslagen Joodse rechter Lodewijk Visser geheel anders over. In het decembernummer van Geschiedenis Magazine belicht Bart van der Boom hun hun standpunten. Ook in België en Frankrijk werden in 1941 Joodse Raden ingesteld. Om inzicht te krijgen in de dilemma’s en de (onmogelijke) situatie waarvoor zij stonden, deed Laurien Vastenhout vergelijkend onderzoek naar deze raden. Lees hier het artikel dat ze eerder schreef voor Geschiedenis Magazine.

In februari 1941 werd de Joodsche Raad voor Amsterdam (JR) in Nederland opgericht. Aan het einde van datzelfde jaar volgden de Association des Juifs en Belgique (AJB, of: Vereeniging van Joden in België, VJB) en de Union Générale des Israélites de France (UGIF). In de volksmond wordt vaak gesproken over ‘de Joodse raden’ in het algemeen, maar elk van de raden functioneerde op unieke wijze. 

Dit begint al bij de vorm. In België en Frankrijk werd een vereniging opgericht, waarbij de Duitse Reichsvereinigung der Juden als voorbeeld diende. De Nederlandse Joodse Raad was geïnspireerd op het Judenrat-model dat in Oost-Europa werd ingevoerd (zie JOODSE RADEN IN EUROPA onderaan de tekst ). Hoewel de taken grotendeels overeenkwamen, verschilde de reikwijdte van de organisaties. Daar waar de vereniging landelijke reikwijdte had, reikte de invloedssfeer van de raad niet verder dan een dorp of stad. Bovendien werd de vereniging vastgelegd in een landelijk wettelijk kader, hetgeen bij de raad niet het geval was. Het gevolg was dat de AJB en de UGIF een compromis waren tussen plaatselijke Belgische en Franse gezagsdragers en vertegenwoordigers van het Duitse Rijk. In Nederland was de oprichting van de Joodse Raad het gevolg van een mondelinge verordening van het Duitse bestuur.

‘Hardere’ bezetting in Nederland

Na de bezetting van de drie landen werd er in Nederland gekozen voor de invoering van een civiel bestuur terwijl in België en Frankrijk een militair bestuur werd ingesteld. Dit verschil houdt verband met het Duitse idee om de Nederlandse samenleving geleidelijk te nazificeren opdat  Nederland op de lange termijn kon worden geïntegreerd in het Derde Rijk. De bezetter liet daarom het dagelijks bestuur over aan Nederlandse bestuurders, maar hun inspraak werd al snel ingeperkt. Daarop volgde een competentiestrijd tussen de SiPo-SD (de politie recherche en geheime inlichtingendienst van de SS) en het civiel bestuur.

In Nederland zorgde de relatief zwakke positie van het civiel bestuur ervoor dat de rol van de SS al snel groter was dan in de andere twee landen, waar het militair bestuur langere tijd relatief veel invloed had. De nazitop in Nederland, voor een flink deel afkomstig uit Oostenrijk, bestond uit fanatieke antisemieten die de Jodenvervolging snel en effectief uit wilden voeren. Bovendien werden de Joden in Nederland aan het gezag van de Nederlandse autoriteiten onttrokken, waardoor de Duitse autoriteiten een grotere vrijheid van handelen hadden om de vervolging door te voeren. Anti-Joodse maatregelen werden in Nederland dan ook eerder ingevoerd dan in België en Frankrijk.

De afwezigheid van een vaststaand plan met betrekking tot de verantwoordelijkheid van specifieke Duitse autoriteiten zorgde ook in deze twee landen voor een competentiestrijd tussen de twee belangrijkste Duitse instanties: de SiPo-SD en het militair bestuur. De relatief grote invloed van het militair bestuur, dat voorzichtiger opereerde dan de SS omdat het in hoge mate rekening hield met eventueel afkeurende reacties van de niet-Joodse gemeenschap, zorgde voor een minder grote druk op de Joodse gemeenschappen in deze twee landen.

 

In Amsterdam escaleerden NSB-pesterijen op 11 februari 1941 tot gevechten met Joodse jongeren en solidaire communisten. Een WA-man kwam om bij het knokken. De Duitsers sloten op 12 februari de Jodenbuurt hermetisch af en ontboden enkele Joodse notabelen. Ze eisten de oprichting van een Joodse Raad die de Joodse burgers zou vertegenwoordigen; de eerste taak was hen te ontwapenen. De tekening van Han Bolte (1906-1989) geeft weer hoe de Grüne Polizei de Blauwbrug afgrendelt (nu bij de Stopera). Beeldbank Stadsarchief Amsterdam.

 

Seyss-Inquart en Rauter

Welke vorm het opgelegde representatieve orgaan van Joden kreeg, hing met name af van de bezettingsstructuur en organisatie van de Joodse gemeenschap in de drie landen. In Nederland was de aanwezigheid van Reichskommissar Arthur Seyss-Inquart en Höhere SS- und Polizeiführer Hanns Albin Rauter van groot belang. Beiden hadden in Wenen ervaring opgedaan en van dichtbij gezien hoe hier de Judenrat was opgericht. Gezien het feit dat in Nederland, net als in Oostenrijk, de Joden grotendeels geconcentreerd waren in één stad, Amsterdam, was de keuze om ook hier een vergelijkbare, lokale vorm op te richten, vrij eenvoudig gemaakt. Vanaf 25 oktober 1941 kreeg de Joodse Raad voor Amsterdam een landelijke bevoegdheid en kwamen er, evenals in België en Frankrijk, plaatselijke afdelingen van de Joodse Raad. Tegelijkertijd werden de Joden steeds meer in Amsterdam geconcentreerd, waardoor het verschil met vooral Frankrijk bleef bestaan; hier bleven Joden veel meer verspreid over het gehele land. Een gevolg was dat het dubbele voorzitterschap van Abraham Asscher en David Cohen een meer autoritair karakter had dan in de twee andere landen, waar de leiders van lokale raden relatief veel inspraak hadden in het centrale bestuur. 

Kritiek tijdens de oorlog

Direct na de oprichting van de Raden kregen de voorzitters in elk van de drie landen te maken met kritiek. De Nederlandse jurist Lodewijk Visser bijvoorbeeld,  president van de Hoge Raad, was het met name oneens met het feit dat de Joodse Raad had ingestemd met de Duitse verordening dat Joden zich niet langer tot Nederlandse instanties mochten wenden. In Frankrijk waren leden van de Consistorie, een instantie die sinds het begin van de 19de eeuw verantwoordelijk was voor de religieuze vertegenwoordiging op nationaal niveau, een sterk tegenstander van de UGIF. In België was er ook kritiek, maar zo sterk als in Frankrijk. Met name communisten en linkse socialisten en zionisten verzetten zich tegen de AJB. 

De nieuwe, door de Duitsers verordonneerde organen waren zogenaamd representatief, maar veel Joden voelden zich er niet door vertegenwoordigd. Met name in België en Frankrijk was de gemeenschap sterk versnipperd door de enorme toestroom van Joodse immigranten uit Centraal- en Oost-Europa aan het begin van de 20ste eeuw en in de jaren ’30. Ook in Nederland was het onmogelijk álle Joden in één raad te vertegenwoordigen: hier stak een grote groep zeer arme Joden af tegen een kleine, gefortuneerde bovenlaag. 

Naarmate de oorlog voortduurde en de anti-Joodse maatregelen in intensiteit en omvang toenamen, werd de kritiek binnen de Joodse gemeenschap steeds groter. De uitbreiding van de activiteiten waarvoor de Raden verantwoordelijk werden gehouden, maakte in België en Frankrijk dat prominente leden uit de besturen zich terugtrokken. Dit gold ook voor de voorzitters. Rabbijn Salomon Ullman, de eerste voorzitter van de Belgische AJB, legde in oktober 1942 zijn functie neer. In Frankrijk weigerden André Baur en Raymond Raoul Lambert (respectievelijk de voorzitters van de Noordelijke en Zuidelijke UGIF) nog langer aan de Duitse orders te voldoen. Beiden werden direct opgepakt en naar het oosten gedeporteerd, waar ze vermoord werden. In alle gevallen wezen de Duitsers vervangers aan, waardoor de activiteiten van de Joodse Raden voortduurden. 

De Jodenster in Nederland

Op 3 mei 1942 werden de Joden in Nederland verplicht de kenmerkende gele ster in publieke ruimten te dragen. In België en Frankrijk gebeurde dit respectievelijk op 9 en 7 juni. Het oorspronkelijke plan was om de maatregel in alle drie de landen gelijktijdig in te voeren, zodat mogelijk verzet van niet-Joodse inwoners beter onder de duim gehouden kon worden. In België en Frankrijk zorgde echter uiteindelijk juist de angst van het militair bestuur voor onrust en boze reacties onder de niet-Joodse bevolking wanneer zij Joden met deze stigmatiserende ster op de borst zou zien rondlopen, voor vertraging. 

In Amsterdam werd de Joodse Raad zelf verantwoordelijk gesteld voor de distributie van de sterren. De voorzitters Asscher en Cohen protesteerden kort tijdens de vergadering op 29 april 1942 waarop SS’er Ferdinand aus der Fünten mededeelde dat de distributie van de sterren binnen drie dagen geregeld moest zijn. ‘U zult onze gevoelens begrijpen, Herr Hauptsturmführer, het is een vreselijke dag in de geschiedenis van de Joden in Nederland!’ zo reageerde Cohen. Al snel gingen de voorzitters echter over tot bespreking van praktische zaken rondom deze nieuwe maatregel. Ze kregen wel (onofficieel) twee dagen respijt van Aus der Fünten omdat de sabbat ook nog binnen de termijn van drie dagen viel. 

Brussel en Drancy

In België en Frankrijk was de Duitse druk op de Joodse Raden minder groot. Hier werden respectievelijk lokale overheden en het commissariaat van de politie verantwoordelijk voor de distributie van de Jodensterren. Toen de Brusselse gemeente dit weigerde, wendde Arnold Gentzke, adviseur bij het militair bestuur, zich tot de Brusselse AJB om deze taak op zich te nemen. Na beraad met het gehele bestuur weigeren de voorzitters. In eerste instantie gaven zij hier een praktische verklaring voor: onvoldoende mankracht. De bezetter  stelde daarop een Duitse instantie in die de distributie van de Jodensterren moest regelen, maar die stopte er na één dag mee wegens een tekort aan sterren. Bang dat Joden zonder ster zouden worden opgepakt en geïnterneerd, ging VJB-directeur Maurice Benedictus twee dagen later alsnog overstag. 

De situatie in Frankrijk was complexer, doordat het collaborerende Vichy-regime ervoor gezorgd had dat Joden in het zuidelijke, onbezette deel van Frankrijk geen ster hoefden te dragen. In het noorden trachtte de leiding van de UGIF om Joden die met een niet-Jood getrouwd waren, uit te laten zonderen van de nieuwe maatregel. Dit werd ook voor de Joden met een Franse nationaliteit geprobeerd. Alhoewel de UGIF niet verantwoordelijk was voor de distributie van de sterren, nam ze  wel het initiatief om de gevangen Joden in doorgangskamp Drancy van een ster te voorzien. Ook hier de leiders bang dat er strafmaatregelen zouden volgen tegen Joden die geen ster droegen.

 

De Duitse bezetter verplichtte Joden in Nederland in mei 1942 zichtbaar een gele ster te dragen. België en Frankrijk volgden ruim een maand later. In alle drie de landen besloten de voorzitters van de Joodse Raden (uiteindelijk) om de ster te distribueren. Ze waren bang dat Joden zonder ster geïnterneerd of misschien wel direct naar Oost-Europa gezonden zouden worden. Deze Franse vrouwen met ster zijn gefotografeerd op 20 juni 1942. Deutsches Bundesarchiv, via wikimedia commons.

 

Verschillende context

In alle drie de gevallen besloten de voorzitters (uiteindelijk) om de ster te distribueren omdat zij vreesden dat Joden zonder ster geïnterneerd of misschien wel direct naar Oost-Europa gezonden zouden worden. Toch waren er ook belangrijke verschillen. De druk van de Duitsers op de Joodse verenigingen van België en Frankrijk om de Jodenster te verspreiden was minder groot dan in Nederland – alleen op de voorzitters van de Amsterdamse raad werd direct druk uitgeoefend om hen zo spoedig mogelijk aan het uitvoeren van de maatregel mee te laten werken. Voorts gingen Asscher en Cohen in Amsterdam meteen over tot de uitvoering van de maatregel, terwijl de Franse en Belgische voorzitters hindernissen opwierpen om de impact ervan te vertragen en verkleinen.

Om de verschillen te verklaren is het essentieel om de context waarin elk van de raden opereerde in ogenschouw te nemen. De relatief sterke invloed van de SS in Nederland is al genoemd. Daarnaast hadden de Belgische en Franse besturen nog invloed op de besluitvorming rondom de AJB en UGIF. Hierdoor kon de invoering van bepaalde maatregelen vertraging oplopen. De terughoudendheid van het militair bestuur werkte hier ook als vertragende factor. Hier stond tegenover dat het centrale Nederlandse bestuur in Den Haag door de Duitsers zo veel mogelijk buitenspel was gezet. Hoewel de invloed van de Belgische overheid uiteindelijk ook afnam, gebeurde dit pas in een latere fase van de bezetting.

Ten slotte werd de Joodse Raad in Nederland als eerste West-Europese instantie belast met de invoering van de ster én meteen ook met de distributie. In België en Frankrijk gebeurde dit ruim een maand later. Omdat de besturen van de AJB en UGIF goed op de hoogte waren van hetgeen er in Nederland gebeurde, konden zij zich dus mentaal voorbereiden op hetgeen hun te wachten stond en werden zij niet, zoals Asscher en Cohen in Amsterdam, overvallen door deze nieuwe anti-Joodse maatregel. 

De combinatie van deze factoren zorgde ervoor dat in Nederland de druk vanuit de Duitse instanties op de Joodse Raad vanaf het begin groter was dan op de AJB en UGIF in België en Frankrijk. Dit was een bepalende factor voor het verloop van de bezetting en de manier waarop de drie Joodse ‘representatieve organen’ gebruikt werden bij de invoering van anti-Joodse maatregelen. 

Concluderend kunnen we vaststellen dat de manier waarop de Joodse Raden benaderd en gebruikt werden in geen van de drie landen hetzelfde was, hoewel er één centraal Duits plan bestond voor ‘de oplossing van het Jodenvraagstuk’ in West-Europa. De fanatiek antisemitische nazitop en de relatief sterke positie van de SS in Nederland zijn hierbij belangrijke factoren. Zonder er een moreel oordeel aan te verbinden, kunnen we vaststellen dat Abraham Asscher en David Cohen in Nederland onder grotere druk stonden dan hun collega’s in België en Frankrijk. Zij tweeën konden bijvoorbeeld niet de distributie van de Jodenster vertragen zoals in België wel gebeurde. 

Een internationaal perspectief kan een duidelijker inzicht geven in het functioneren van de Raden en maakt het mogelijk het handelen van de voorzitters van deze organen beter in een context te plaatsen, zodat we afstand kunnen nemen van de morele oordelen die in het kader van ‘de Joodse Raden’ nog vaak worden geuit.


Dit is een exclusief extra artikel bij Geschiedenis Magazine 2022-8.

Ben je nog geen abonnee van Geschiedenis Magazine? Word 't dan nu!

 

JOODSE RADEN IN EUROPA

De oorsprong van de Joodse Raden ligt bij de Duitse SS’er Adolf Eichmann. Na zijn aanstelling als verantwoordelijke voor de emigratie van Joden uit het door Duitsland geannexeerde Oostenrijk kwam hij met het idee om in Wenen een Centraal Bureau voor de Emigratie van Joden op te richten. In navolging van het succes van dit orgaan wordt er besloten in Duitsland een vergelijkbaar orgaan op te richten. Omdat de machtsstructuur in Duitsland anders is, wordt er in 1939 uiteindelijk gekozen voor een nationaal opererend orgaan: de Reichsvereinigung der Juden in Deutschland, een Joodse organisatie die de Duitse Joden zou samenbrengen en de emigratie vanuit Joodse kant moest coördineren. De Belgische en Franse Joodse verenigingen worden op dit model geïnspireerd.
 
Direct na de Duitse invasie in Polen op 1 september 1939 worden er lokale Joodse Raden opgericht. Om de oprichting van deze Raden te standaardiseren stuurt het hoofd van de Sicherheitspolizei, Reinhard Heydrich, op 21 september 1939 een urgente brief (Schnellbrief) naar belangrijke nazi’s in het bezette Polen. Hij zet hierin uiteen hoe de lokale Joodse gemeenschappen zélf kunnen bijdragen aan de oplossing van het ‘joodse vraagstuk’ in de bezette gebieden. Het opzetten van vertegenwoordigende Joodse organen, geleid door Joodse prominenten, zou structuur binnen de Joodse gemeenschapen aanbrengen. Heydrichs brief is uiteindelijk de officiële basis geworden voor het bestaan van Joodse Raden. De Nederlandse Joodse Raad is op dit lokale Oost-Europese model geïnspireerd. Overigens zijn er in sommige landen waar de nazi’s het voor het zeggen kregen, zoals Noorwegen, Denemarken, Italië en Kroatië, en in sommige plaatsen in Polen en de Sovjet-Unie, niet zulke Raden gekomen.

 

Delen: