De Grote Brand van Londen (1666)

Hoeveel mensen er precies zijn omgekomen bij de immense vuurstorm die in september 1666 het hart van Londen verwoestte, is niet bekend. Officiële lijsten komen niet verder dan tien. Ongeloofwaardig, want dit stuk van de stad huisvestte ongeveer 80 000 mensen, een zesde van het totale aantal inwoners van Londen (het lag waar nu het financiële centrum is).

Aan een stukje gesmolten aardewerk, een aantal jaar geleden opgedoken, is te zien dat er temperaturen van 1700 graden Celsius geheerst hebben. Alle kans dus dat er meer doden waren maar dat de lichamen verkoold zijn. Ook zijn er na de brand slachtoffers gevallen door kou en ontbering. Zeker zijn er meer dan 13.000 huizen afgebrand, 87 kerken plus de grote middeleeuwse St. Paul’s Cathedral en zowat alle overheidgebouwen – eigenlijk alles binnen de stadsmuren en nog wat erbuiten.

Meer geschiedenis? Meld je aan als abonnee van Geschiedenis Magazine

 

Bluskarren konden er niet bij
Er waren veel vaker branden in Londen geweest, het laatst in 1632. Ook in andere Engelse steden brak geregeld brand uit. Geen wonder, de steegjes en straten waren nauw en kronkelig en de huizen werden om ruimte te winnen voor de groeiende bevolking vanaf de eerste verdieping steeds breder. Dat is vragen om moeilijkheden: het vuur springt makkelijk over en de nauwe luchtopeningen bovenin werken als een aanwakkerende schoorsteen. De oude huizen waren bovendien van hout en hadden vaak een rieten dak. Dit was wegens brandgevaar verboden, maar de overheid kneep een oogje dicht, net als voor de glasblazers, smeden en andere ondernemers die hier hun werkplaatsjes hadden. Ze moesten toch ergens zitten, ook al werkten ze met vuur of hadden ze ontvlambare materialen in huis. Illegaal maar gedoogd waren ook de pakhuizen op de kaden langs de Theems. Ze mochten er niet staan omdat ze de toegang tot het water voor de brandweer grotendeels versperden, maar het onmiddellijk belang van de kooplieden ging voor. De pakhuizen zaten, zo bleek tijdens de brand, ook nog eens vol met terpentijn, lampolie, alcohol, buskruit...

Model van een 17de-eeuwse bluskar, tentoongesteld in het Museum of London (foto: Steven G. Johnson [CC BY-SA 3.0 (https://creativecommons.org/licenses/by-sa/3.0)])
 

Het stadsbestuur had de beschikking over brandbluswagens en andere methoden om water aangevoerd te krijgen. Toen echter het vuur in 1666 na het eerste binnenbrandje bij een bakkerij in Pudding Lane heel snel op zich heen greep – er stond een felle wind, de zomer was droog geweest – faalden ze allemaal. De bluskarren konden bijvoorbeeld de eerste brandhaarden niet goed bereiken omdat de straten zo nauw waren. Bovendien was de doorgang belemmerd door rokende puinhopen en omdat mensen met hun hele hebben en houden op karren een veilig heenkomen zochten en op zeker moment in paniek samendromden bij de stadspoorten die niet op deze toevloed berekend waren.

‘Een vrouw kan het uitpissen’
Het hielp ook niet dat burgemeester Thomas Bloodworth slecht op zijn taak berekend bleek. Hij had dit ambt vermoedelijk gekregen omdat hij goed kon vleien en geld had, niet vanwege zijn doortastende karakter of bestuurlijke inzicht. Hij werd bij de eerste brandende panden gehaald maar bagatelliseerde het probleem. ‘Pff, een vrouw kan het uitpissen’ zei hij volgens omstanders – de blunder van de eeuw. Of hij het nu echt onderschatte of eenvoudigweg niet tegen een stel huiseigenaren in durfde te gaan die niet wilden dat hun pand werd gesloopt, is onduidelijk. Neerhalen van belendende percelen was een beproefde methode om verspreiding van vuur tegen te gaan. Bij de brand van 1632 was het nut hiervan nog weer eens gebleken toen het vuur op de volgebouwde Londen Bridge door een gat in de huizenrij niet verder kon en de stadsdelen aan de zuidoever van de Theems gespaard bleven.

De burgemeester weigerde bovendien te accepteren dat soldaten uit de Royal Life Guards van de broer van koning Karel II hem kwamen helpen, en voerde koninklijke orders om panden te slopen niet uit. Dit was een erfenis van de Engelse Burgeroorlog, die nog maar zes jaar voorbij was. Toen waren veel invloedrijke Londense burgers en magistraten republikeins geweest. De monarchie stond er nog altijd in een kwaad daglicht.

Ooggetuigenverslag van geleerde John Evelyn
Ondertussen ziedde de brand voort. Niemand wist wat te doen. Dit kunnen we opmaken uit de ooggetuigenverslagen in brieven en dagboeken. Het befaamde dagboek van Samuel Pepys waarin hij de verschrikkingen noteerde, heeft de brand overleefd. Ook van de geleerde John Evelyn is het dagboek bewaard. Hem vielen de machteloos toeziende toeschouwers op bij het Beursgebouw, dat binnen enkele uren in de as werd gelegd: ‘De vuurzee was zo immens en de mensen waren zo verbijsterd dat ze vanaf het begin, ik weet niet door wat voor vertwijfeling of lot, nauwelijks probeerden deze te doven, zodat er niets te zien of horen was dan luide kreten en geweeklaag, en mensen die doelloos heen en weer renden zonder zelfs maar te proberen hun spullen te redden – zo’n vreemde consternatie was er over hen gekomen.’

'The Great Fire of London'. Rita Greer maakte dit schilderij in 2008. Het moet de vierde dag van de Grote Brand voorstellen. (Via Wikimedia Commons, Rita Greer, [FAL])

 

Ten einde raad blies het garnizoen van de Tower op eigen gezag gebouwen in de nabijheid op en maakte zo brandgangen. Na drie dagen ging bovendien de wind liggen – volgens moderne branddeskundigen dé reden dat het vuur doofde. John Evelyn schatte dat zo’n 200.000 mensen dakloos waren geworden.

Behoefte aan zondebokken
Dit verlies was misschien minder tragisch dan de 80.000 slachtoffers die het jaar ervoor in de hele stad aan de pest waren bezweken, maar erg genoeg. Dit moést opzet zijn. Er was grote behoefte aan een zondebok. Uiteindelijk is de geestelijk gestoorde Fransman Robert Hubert, zonder ander bewijs dan zijn eigen uiterst verwarde en ongeloofwaardige getuigenis, als brandstichter berecht en opgehangen. Later bleek dat hij een alibi had, maar niet het benul had dit te gebruiken.

Nederlanders waren hun leven niet zeker
Hubert voldeed als katholieke buitenlander aan twee belangrijke vijandkenmerken. ‘Papen’ en vreemdelingen, vooral uit landen waar je mee in oorlog was, waren in de 17de eeuw geheid de klos. Nederlanders waren dan ook, zodra het de Londenaren duidelijk werd dat dit geen gewoon brandje was, hun leven niet zeker – de Tweede Engelse Oorlog met de Nederlanden was in september net een jaar bezig. Er circuleerden daarnaast ook geruchten dat verbitterde republikeinen, die tot 1660 de macht hadden gehad, uit woede over de terugkeer van de monarchie de brand hadden aangestoken, of radicale protestanten, of misschien wel de koning of de burgemeester zelf, in een poging de pest uit te roeien. Velen zijn gemolesteerd, sommigen gelyncht.

Herbouwen, niet moderniseren
Na de brand moest Londen herrijzen. Maar hoe? In elk geval in steen en met rechtopgaande gevels zonder oversteek – orders van de koning. Hij wilde net als het stadsbestuur ook graag een imponerende hoofdstad met grote gebouwen aan brede avenues. Verschillende ontwerpers dienden zo’n plan in, John Evelyn bijvoorbeeld en architect Christopher Wren. Maar de voortvarende modernisten werden ingehaald door de realiteit. Het bleek onbegonnen werk om de eigenaars van alle te onteigenen percelen te achterhalen. Intussen was een speciaal hof al begonnen met het verlenen van bouwvergunningen aan wie nieuwbouw kon betalen. Alles gewoon langs het middeleeuwse stratenplan, dat maar een beetje werd aangepast aan de eisen van de brandpreventie. Wel mocht Wren de immense St. Paul’s Cathedral bouwen op het hoogste punt van de City.

Wren's plan voor de wederopbouw van Londen. (Uit: Old and New London, illustrated by Walter Thornbury, pagina 514, vol. 1. Gedigitaliseerd door de British Library (Via Wikimedia Commons, publiek domein)

 

De omgang met slachtoffers: liever kwijt dan rijk
De Londenaren die voor de brand gevlucht waren, kwamen in opvangkampen buiten de stad terecht. De Engelse koning vond dit kennelijk een mooie gelegenheid om de armen en daklozen uit de hoofdstad te lozen. Hij proclameerde dat andere steden zonder tegenspraak de getroffenen dienden te ontvangen en hun toestemming moesten verlenen er voortaan hun beroep uit te oefenen.

Het lijkt onbarmhartig en ‘zó 17de-eeuws’, maar dat is schijn. In de arme zwarte buurten van New Orleans die na orkaan Katrina (2005) zijn overstroomd, is het meestal nog steeds een puinhoop. Soms heeft iemand zijn eigen huis kunnen schoonmaken en herstellen maar veel inwoners wonen nog altijd in Houston en andere steden waar ze een veilig heenkomen gezocht hebben. Het stadsbestuur doet geen enkele moeite hen terug te krijgen. Bij de berooide voormalige burgers van New Orleans heerst een algemene achterdocht dat de stad denkt beter af te zijn zonder hen. Koning Karel dacht er ook zo over, maar zíjn plan is mislukt. Londen is een magneet voor armen van het platteland gebleven.

Ook brand in West-Terschelling
De ramp in Londen was in de ogen van veel Nederlanders een straf van God voor een wandaad van de Engelsen, midden in de oorlog. Drie weken voordat het centrum van Londen in vlammen opging, had de Engelse marine onder leiding van admiraal Robert Holmes toegeslagen in de Waddenzee. Hij viel een vloot van zo’n 170 volgeladen koopvaarders aan die tussen Vlieland en Terschelling de juiste wind afwachtten om te kunnen vertrekken naar de Oostzee. De Engelsen staken ze op 19 augustus in brand, evenals de oorlogsschepen die de vloot bewaakten.

Tweeduizend bemanningsleden kwamen om, de schade liep in de miljoenen. Holmes en zijn mannen wilden ook de haven van Vlieland aanvallen, maar dat mislukte door ongunstig tij en tegenwind; toen staken ze het dorp West-Terschelling maar in de brand. Alleen de kerk en de vuurtoren de Brandaris stonden nog overeind. De bevolking vluchtte over het water naar Harlingen. Friese en Hollandse kerken hielden collectes om hen te helpen.

Toen kort na deze Engelse furie ofwel ‘Holmes’s Bonfire’ de brand in Londen uitbrak, was het verband gauw gelegd. Het was erg, maar wel hun verdiende loon, vond bijvoorbeeld de hervormde dominee Joannes Vollenhove in zijn Brant van Londen: ‘Hun “brantkreet” klinkt opeens heel anders dan/ voorheen het schreeuwen/ van uw triomffeest, zoo verheugt/
Om ’t jammren van den Nederlander.’

 

Het verbranden van de Engelse vloot op de rivier de Medway bij Chatham, 20 juni 1667 van Peter van de Velda (Collectie Rijksmuseum, publiek domein)

 

Chatham
Omdat de verliezen in Londen zo groot waren, zag de Republiek aanvankelijk af van genoegdoening, maar het jaar erop gebruikte de Nederlandse marinetop het nog steeds smeulende ressentiment om de Staten-Generaal te overtuigen dat een wraakactie alsnog gerechtvaardigd was, en dat die wellicht vaart in de slepende vredesonderhandelingen tussen Engeland en Nederland kon brengen. Zestig schepen met zo’n duizend soldaten voeren in juni 1667 onder leiding van Michiel de Ruyter de Theems en de Medway op. In Chatham vielen ze de Engelse marinebasis aan. De oorlog was nu inderdaad snel voorbij. Samuel Pepys noteerde op 30 juni hoe opmerkelijk terughoudend de Nederlandse soldaten die aan land gingen zich gedroegen. Ze moordden of plunderden niet, terwijl Holmes zich zo misdragen had. Engeland moest zich schamen.

 

Dit artikel is eerder gepubliceerd in Geschiedenis Magazine (jaargang 51 (2016), nummer 6)

Delen: