Elite werd rijk door oorlogen in de Gouden Eeuw

Oorlog brengt behalve vernietiging soms ook economische bloei. Zo hielp eind jaren dertig de oorlogsindustrie de Verenigde Staten pas definitief uit de Depressie. Iets dergelijks speelde in de Gouden Eeuw. Er was welvaart niet ondanks, maar juist dankzij de vele oorlogen. En lang niet alleen gehaaide ondernemers uit de marge investeerden in wapenhandel en oorlogsproductie. Michiel de Ruyter dankt zijn fortuin bijvoorbeeld aan scheepsbeschuit..

Driekwart van de honderd jaren die de 17de eeuw duurde, verkeerde de Republiek in oorlog met een andere Europese grootmacht. In de 18de eeuw voerde zij een voorzichtiger koers, maar toch was nog ruim een kwart van de jaren een oorlogsjaar. Als we daarbij de talloze kleine en grote oorlogen optellen die de Republiek, de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) en de Westindische Compagnie (WIC) uitvochten met niet-Europese staten, blijft er nauwelijks een vredesjaar over. Oorlog vormde veruit de belangrijkste uitgavenpost van de staat. 

Belang bij vrede? 
Het is dus niet zo verwonderlijk dat oorlogsinvesteringen een bepalende factor waren in de Nederlandse vroegmoderne economie. Toch blijft dit gegeven in de beeldvorming van de ‘Gouden Eeuw’ onderbelicht. We hebben de rijke burgerinterieurs voor ogen, met portretten, stillevens en landschappen aan de muur. Calvinisten in soorten en maten. We zien de stadhouders in druk diplomatiek of militair overleg, rondtrekkende legers en vrolijk poserende schuttersgezelschappen. 
Bij de handelaren stellen we ons de welvarende mannen met kanten kragen en hoge hoeden voor, bedrijvig bij hun pakhuizen en op de werven. Hún belang lag in vrede, zou je denken, niet in oorlog. Hoe kon de Hollandse handelselite het zo goed doen in deze door oorlog getekende eeuwen? We hebben altijd geleerd dat zij de stadhouders tot vrede dwongen: er was rust nodig voor een goed handelsklimaat. Maar dit ligt veel genuanceerder.

Oorlog was de motor van de economie
Handel en oorlog worden vaak ten onrechte voorgesteld als elkaars tegenpolen. In deze visie hebben vorsten belang bij gebiedsuitbreiding, maar zijn kapitalistische ondernemers vooral gebaat bij een stabiel investeringsklimaat en vrij bevaarbare handelsroutes; oorlog werkt per definitie verstorend voor de economie, en wapenhandelaren en oorlogsfinanciers zijn de paria’s van de economische elite. Deze visie klopt in elk geval niet voor de de handelarenstaat bij uitstek: de Nederlandse Republiek in de 17de en 18de eeuw. Staat en elite profiteerden enorm van de oorlogen, die de motor van de economie waren. De grootste ondernemingen van die tijd, zoals de VOC, floreerden omdat ze handel, oorlogvoering en logistiek samenbundelden. 

De elite van de Republiek profiteerde van de oorlogen in de 17de en 18de eeuw. Zij investeerde en handelde in wapens, maar ook in bijvoorbeeld touw, hout, voedsel voor de scheepsbemanningen en paarden. Legeraanvoerders konden daarnaast geld overhouden aan het voordelig inslaan van voorraden en wapens. Hun mannen moesten die van hen kopen of huren. Afgebeeld is prins Maurits (links) in de Slag bij Nieuwpoort, door Paul van Hillegaert, ca. 1632, Rijksmuseum Amsterdam. 
 

Deze handel vond geheel openlijk plaats. Zeker zochten sommige slimme zakenlieden zonder scrupules de mazen van het systeem op en maakten gebruik van de sterke Nederlandse positie in de internationale handel om te verdienen aan de oorlogen met andere landen; zo waren er de gewiekste wapenhandelaren die tijdens de Tachtigjarige Oorlog op slinkse wijze hun zakken vulden door de Spaanse vijand te voorzien van wapentuig. Dit gold wel als een schandaal, maar dat gold zeker niet voor de hoofdmoot van de oorlogshandel in de Republiek. Die werd niet gevoerd langs sluipwegen of door ‘paria’s’, maar door vooraanstaande ondernemers in nauw verband met de staat. 

De gebroeders Trip
Veruit de bekendste oorlogsondernemers van de Nederlandse 17de eeuw zijn de gebroeders Trip, gevestigd in Amsterdam. De Trippen stamden uit een Dordrechts koopliedengeslacht, dat van oorsprong had gehandeld in de meest uiteenlopende artikelen, zoals papier, kaas, wijn, stokvis en haring. Dankzij samenwerking met de familie De Geer, die eveneens banden met Dordrecht en Amsterdam had en in Zweden actief was, rolden zij in de handel in Zweeds ijzer. De stap van ijzerhandel naar de verkoop van kanonnen en geweren was klein. 

Maria Trip (1619 - 1683) was overduidelijk rijk. Haar familie handelde in wapens, ijzer en koper en voer wel bij de oorlogen waarin de republiek verwikkeld raakte. Portret door Rembrandt, 1639, Rijksmuseum Amsterdam. 
 

In de jaren 1660 waren de VOC en de WIC de belangrijkste afnemers geworden van het familiebedrijf, gevolgd door een aantal Hollandse stadsbesturen en de Amsterdamse admiraliteit. Het was de tijd van de Engels-Nederlandse zeeoorlogen, kanonnen waren booming business. Het kapitaal van Louis Trip steeg fenomenaal: van 46 000 gulden aan het begin van zijn loopbaan in 1632 tot ongeveer zes ton in 1658. Dit was voor die tijd een enorm bedrag. Als er in de 17de eeuw een Quote 500 zou zijn bijgehouden, zou Louis Trip daarin met stip zijn binnengekomen. 

De gebroeders Trip waren trots op hun succes, en dat droegen ze uit. Ze lieten een reusachtig pand neerzetten aan de Amsterdamse Kloveniersburgwal, dat nog altijd bekendstaat als het Trippenhuis. De voorgevel is gedecoreerd met gebeeldhouwde olijftakken en kanonskogels, en de schoorstenen verbeelden grote kanonslopen. Deze combinatie maakte de vergoelijkende lijfspreuk van de Trippen zichtbaar: ‘Ex bello pax’ (Uit oorlog komt vrede voort).

Groot deel van de elite leverde oorlogsmaterieel 
Wapenhandelaren als de Trippen bespeelden slechts een beperkt deel van de markt. Ondernemers met een bredere greep op de oorlogsproductie waren nog belangrijker voor het economisch succes van de Republiek. Een relatief groot deel van de elite was hierbij betrokken, hetzij als private leveranciers van oorlogsmaterieel, soldaten of krediet, hetzij in dienst van de staat. 
Wie waren deze oorlogsmakelaars binnen de Nederlandse 17de- en 18de-eeuwse elite? Een betere vraag zou zijn, wie waren het niet? Er was sprake van een vergaande verstrengeling tussen een commercieel en een overheidsterrein. Zo waren de VOC en WIC ondernemingen maar ze hadden ook oorlogsbevoegdheden. En tyische overheidsinstanties zoals het leger en de vloot draaiden in belangrijke mate op private investeringen. 

Het scheepsbeschuit van Michiel de Ruyter 
Militaire aanvoerders traden in feite op als commerciële managers. Een bevelhebber van een legerregiment was als de CEO van een bedrijf zelf verantwoordelijk voor het compleet houden en bevoorraden van zijn regiment, waarvoor hij van zijn provincie een vast bedrag kreeg. Hoe hij dit deed en wat hij eraan overhield, was zaak van zijn eigen ondernemerschap. Slim inkopen was bijvoorbeeld een manier. Wapens schaften de kapiteins en ritmeesters aan op eigen kosten, om ze vervolgens door te verhuren aan hun troepen. Ook op de vloot gold zo’n systeem. Michiel de Ruyter haalde een groot deel van zijn vermogen niet uit zijn traktement als vlootaanvoerder, maar uit de verkoop van scheepsbeschuit en andere benodigdheden aan zijn matrozen. 

Familie De Wildt 
Een karakteristiek voorbeeld van de bemiddelaars tussen staat en markt was de familie De Wildt. In 1641 werd koopman David de Wildt secretaris van de Amsterdamse admiraliteit, het machtigste van de vijf gewestelijke bestuurscolleges voor de vloot van de Republiek. De admiraliteit rustte ook de schepen uit. David de Wildt zou drie decennia lang de spin in het web van de organisatie blijven, vergelijkbaar met een topambtenaar bij een ministerie vandaag de dag. Hij werd zo een van de architecten van de Nederlandse strategie op zee. 

De familie De Wildt verpersoonlijkt de verstrengeling van bestuur en handel en het profijt van de elite bij de vele oorlogen van de Republiek. David en zijn zoon Hiob waren belangrijke ambtenaren in de 'marine' van de Republiek, handelden in producten die essentieel waren voor oorlogvoeren, en verdienden er veel geld en aanzien mee. Davids vader was niet rijk, maar hij en zijn zoon werden grootgrondbezitters en eigenaren van buitenhuizen. Het portret van David de Wildt is uit 1667, door Ferdinand Bol, Amsterdam Museum
 

Ossenweider en touwslager
Tegen de tijd dat De Wildt overleed, was betrokkenheid bij de admiraliteit en de combinatie met een commercieel beroep een familieaangelegenheid geworden. Davids zoon Hiob volgde hem op als secretaris. Hiob was ossenweider; hij verdiende een fortuin met het vetmesten van runderen in de verre omtrek van de stad om de vele schepen die voeren vanuit Amsterdam te kunnen bevoorraden met vlees. In de boeken van de admiraliteit is niet te traceren of Hiob de Wildt via tussenpersonen ook leverde aan zijn eigen instelling. Dit was verboden, maar er waren genoeg boekhoudkundige trucs om zo’n verbod te omzeilen. 

Twee van Hiobs zusters trouwden met de rijke touwproducenten Hendrik en Jan Lijnslager. Hier is het wel aantoonbaar dat de familiebanden met een bestuurder zakelijk voordeel boden. Anna de Wildt, weduwe van Hendrik Lijnslager, was in 1691 de belangrijkste toeleverancier van touw voor de Amsterdamse admiraliteit.
Succesvolle makelaars in oorlog zoals de familie De Wildt en de familie Trip vormden de brug tussen de marktgerichte economie van de Republiek en haar buitenlandse machtspolitiek. Voor deze en vele andere investeerders, die behoorden tot de kern van de Nederlandse elite, waren de vele oorlogen van de 17de en 18de eeuw geen belemmering maar een zegen. 

 

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in Geschiedenis Magazine (jaargang 49 (2014), nummer 4) 
 

Delen: