Drie vragen aan: Johan Francke

In Drie vragen aan… interviewen we historici over hun meest recente onderzoek aan de hand van drie vaste vragen: Waar bent u mee bezig? Wat heeft u ontdekt? En waarom is dit belangrijk? Deze keer is de beurt aan Johan Francke. Hij studeerde maritieme geschiedenis aan de Universiteit Leiden en promoveerde daar in 2001 op een studie naar de Zeeuwse commissievaart tijdens de Negenjarige Oorlog.

Waar bent u momenteel mee bezig?

De afgelopen zes jaar heb ik, naast mijn werk, onderzoek gedaan naar de Nederlandse commissievaart tijdens de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784), waarover dit jaar mijn laatste boek verscheen. Daar heb ik afgelopen tijd enkele lezingen over gegeven en er volgen nog enkele. Op dit moment ben ik bezig met ander onderzoek voor twee artikelen, de een over de vendu van wijnen tijdens de Negenjarige Oorlog (1688-1697) en de ander over de iconografie van een capriccio van de schilder Adriaen Verdoel de Jonge. Dat valt overigens ook in die oorlog te dateren en beide onderwerpen hebben raakvlakken met de commissievaart; een onderwerp binnen de maritieme geschiedenis van Nederland waarop slechts Dr. Yvonne van Meer en ikzelf gepromoveerd zijn.

Wat heeft dit onderzoek tot nu toe opgeleverd?

Dat primair bronnenonderzoek historische mythes onderuit kan halen. Over de Vierde Engelse Oorlog leven al heel lang enkele hardnekkige misvattingen, maar zolang niemand deze op hun validiteit controleert blijven die in stand. Door veel archivalia en andere 18de-eeuwse bronnen te raadplegen kwam ik erachter dat de opbrengst en omvang van de commissievaart als geheel veel omvangrijker was dan werd verondersteld, en tegelijk op veel kleinschaliger niveau werd uitgeoefend dan in het tijdvak daarvoor. Dat had nog niemand opgemerkt, omdat op basis van de weinige literatuur hierover niemand het de moeite vond dit goed uit te zoeken. Ook het idee dat deze oorlog de ondergang van de Republiek als economische macht betekende, ligt veel genuanceerder. Of dat het vlagincident bij St. Eustatius (vier jaar daarvoor, op 16 november 1776!) de Britten tot de oorlogsverklaring dreef. 

Dat was slechts één van de redenen. Gouverneur De Graaf had daarbij vanaf Fort Oranje een saluut laten geven aan het Amerikaanse kaperschip Andrew Doria, terwijl nog geen enkel land de VS als onafhankelijke staat had erkend. Samen met de smokkelhandel die vanaf het eiland op de VS werd bedreven waren de Britten hier woedend over. De directe oorzaak moet gezocht worden in de poging van de Republiek om toe te treden tot het Verbond van Gewapende Neutraliteit. Dat was een verbond tussen Rusland en diverse Scandinavische landen die een aanval op een van hen als oorlogsverklaring beschouwde. Was de Republiek eenmaal toegetreden dan zou dit voor Groot-Brittannië betekenen dat ze, eenmaal in oorlog, dit met nagenoeg al haar omringende landen zou zijn en de overzeese handel groot gevaar liep.

Waarom is het belangrijk dat dit aan het licht komt?

Een bloeiende bedrijfstak zoals de commissievaart, waarin de Nederlanders ooit zeer bedreven waren, ging in enkele decennia volkomen teloor, maar wijzigde tegelijk. De Britten wisten de commissievaart de nekslag toe te brengen door simpelweg zoveel bemanningsleden krijgsgevangen te maken dat de bedrijfstak al maanden voor het staakt-het-vuren in januari 1783 was doodgebloed. Toch zagen enkele slimme ondernemers kans om vanaf 1781 expertise in te kopen en op een volkomen andere wijze dan eerder gebruikelijk was dit bedrijf opnieuw winstgevend te maken ondanks de radicaal gewijzigde omstandigheden (De Republiek was nu de onderliggende in plaats van de bovenliggende maritieme macht) waaronder deze oorlog werd uitgevochten.

Door het tweesporenbeleid waarop deze kaperoorlog werd uitgevochten, kon ik bewijzen dat je rantsoeneringen (het vragen van losgeld) en buitgemaakte en opgebrachte prijzen niet zomaar bij elkaar kunt optellen en hiervan de cijfers extrapoleren (zoals in Frankrijk nogal eens gebeurt). Het buitmaken van een schip bracht gemiddeld circa zesmaal zoveel op en betekende een bijdrage aan de afbreuk van de vijand, het rantsoeneren niet. Dit onderzoek laat tevens zien dat sterkte van de commissievaart parallel loopt met die van de marine, terwijl het succes van de commissievaart juist afhankelijk is van een discrepantie tussen de sterkte van de marine en de handelsvloot bij de vijand.

Johan Francke, Al die willen te kaap'ren varen. De Nederlandse commissievaart tijdens de Vierde Engelse Oorlog, 1780-1784 (Uitgeverij Walburg Pers, 2019) € 49,95
 

Delen: