Waarom kwamen de voedseldroppings van 1945 pas ná de Hongerwinter?

De voedseldroppings eind april en begin mei 1945 behoren tot de krachtigste symbolen van de Bevrijding. Tien dagen lang dropten de geallieerden met toestemming van de Duitse bezetter voedselpakketten nabij de grote steden in West-Nederland. In de volksherinnering zijn ze Zweeds wittebrood geworden, dat letterlijk als manna uit de hemel viel. De Nederlandse regering in Londen wist dat de bevolking tijdens de koude Hongerwinter gebrek leed. Waarom kwamen de droppings dan niet eerder? Ingrid de Zwarte legt het uit.

De Britten noemden de droppings Operatie Manna, de Amerikanen nogal ongepast Operatie Chowhound (lekkerbek). Al ruim een half jaar voor hun vliegtuigen met noodrantsoenen aan de horizon verschenen, begonnen de geallieerde discussies over noodhulp aan bezet Nederland. Het zuiden was inmiddels grotendeels bevrijd, het westen en noorden door het verlies van de Slag om Arnhem in september ’44 nog niet. In het verstedelijkte westen dreigde een groot tekort aan voedsel en brandstof, zeker nu de winter naderde. Op verzoek van koningin Wilhelmina sprak minister-president Pieter Sj. Gerbrandy op 5 oktober in Londen met zijn Britse collega Winston Churchill. Gerbrandy waarschuwde dat West-Nederland deze noodtoestand nog maximaal twee maanden kon overleven, maar Churchill antwoordde dat voedselhulp simpelweg onmogelijk was. Schending van de economische blokkade, waarmee de geallieerden Duitsland wilden uitputten, moest koste wat het kost vermeden worden: ‘de Duitsers eten het toch maar op.’ Bovendien kon Nederland spoedig bevrijd zijn.

Vraag om hulp
De teleurgestelde Nederlandse regering liet het er niet bij zitten. Gerbrandy en Wilhelmina hielden persconferenties voor de radio, die internationaal steunbetuigingen losmaakten. Ze stuurden ook brandbrieven naar regeringsleiders. ‘Het lijden in West-Holland is angstaanjagend en het is geen overdrijving dat hongersnood nabij is,’ schreef Wilhelmina aan de Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt.

Zweden en Zwitserland bleken direct bereid om voedselhulp te verlenen. Wat de regering niet wist, was dat de geallieerden intussen ook op dit spoor zaten. Aangezien beide neutrale landen binnen de blokkade lagen, zou voedselhulp via hun Rode Kruisorganisaties wél mogen. Generaal Dwight D. Eisenhower - als opperbevelhebber verantwoordelijk voor de Nederlandse bevolking na de bevrijding - ging hiermee eind oktober akkoord. Hij erkende dat een deel van het voedsel in Duitse handen zou vallen, maar accepteerde dit risico en meende dat deze hulp nu de situatie na de bevrijding zou vergemakkelijken.

Toch gebeurde er hierna wekenlang vrij weinig. Verschillende opzetten sneuvelden door militair-strategische overwegingen: humanitaire hulp mocht niet de eindoverwinning op nazi-Duitsland in gevaar brengen. De Nederlandse regering bestreed dat de prioriteiten zo lagen, en bleef hameren op snelle hulp: ‘de bevrijding van lijken’ kon ze niet accepteren.

Voedseldroppings in april 1945. (Afbeelding: Fotograaf Onbekend / Anefo, Nationaal Archief, 2.24.10.02).
 

Druppel op een gloeiende plaat
De Duitsers zagen ook wel iets in tussenkomst van het Rode Kruis. Het Duitse burgerbestuur in Nederland onder leiding van rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart hoopte namelijk met voedselhulp onlusten in de grote steden te voorkomen. Uiteindelijk spraken de Zweedse en Duitse overheid op 19 januari 1945 af dat twee schepen van het Zweedse Rode Kruis een veilige doorgang kregen van Götenborg via het Duitse Kielerkanaal naar Delfzijl, en dat twee Zweedse vertegenwoordigers in Nederland de goederendistributie gingen regelen. Ondertussen voer het Zwitserse schip Henri Dunant van het Internationale Rode Kruis vanuit Lissabon naar Götenborg om er te wachten op positieve berichten over de eerste leverantie.

Op 28 januari bereikten de Zweedse schepen Dagmar Bratt en Noreg Delfzijl, met een lading van ruim 3700 ton, waaronder levertraan, bloem, margarine en gecondenseerde melk. De hevige vorst zorgde voor flinke vertragingen, waardoor de mensen pas op 26 februari hulp kregen. Dankzij het Zweedse wittebrood dat plaatselijke bakkers nu konden bakken, verdubbelden de volwassen rantsoenen van 476 naar 878 kcal, maar binnen een week zaten die alweer op een magere 544 kcal.

Er was meer nodig, maar Zweden beschikte ook niet over onuitputtelijke voorraden, en het breken van de blokkade was nog steeds geen optie. De Britten hielden een wekelijkse zending uiteindelijk tegen, uit angst dat het voedsel bij de Duitsers terecht kwam en omdat het hulpverkeer hun operaties in het Kielerkanaal in gevaar bracht. De route was door de Duitsers zelf voorgesteld, zodat geallieerde aanvallen op deze belangrijke Duitse vaarweg achterwege zouden blijven.

In totaal stonden de geallieerden vijf Rode Kruis-zendingen toe, waardoor tussen februari en april 1945 14.000 ton aan hoogwaardige producten het bezette westen van Nederland bereikte. Onmisbaar voor de hongerende bevolking, maar evengoed slechts een druppel op een gloeiende plaat. Het ging maar om 5 kilo voedsel per persoon.

 

Op de Rijksweg bij de Velserbroekstraat begroet de bevolking de vliegtuigen met voedsel. (Afbeelding: Noord-Hollands Archief, 1100 - Beeldcollectie van de gemeente Haarlem, 56851)
 

Een informele wapenstilstand
Meer voedselhulp bleef dus dringend noodzakelijk. Al in de herfst van 1944 had de Nederlandse regering geopperd dat Dakota’s van de KLM droppings konden uitvoeren boven het onlangs bevrijde maar nog hongerige zuiden, én het nog door de Duitsers bezette gebied. De Britten waren tegen vanwege de militaire risico’s. Eind maart was de situatie echter zo nijpend geworden - volgens schattingen zouden alle voedselvoorraden in westelijk Nederland een maand later zijn uitgeput - dat ingrijpen onvermijdelijk was. Bovendien wist Eisenhower dat de bevrijding nog wel enkele weken op zich liet wachten. De voedseltransporten zouden daarna niet meteen op gang komen. De opperbevelhebber raadde eind maart dan ook aan om alle mogelijke voorbereidingen voor noodhulp via de lucht te treffen.

Hiertoe hoorden besprekingen met de bezetter. Seyss-Inquart was zich inmiddels bewust van de benarde situatie voor de Duitsers. Hij begon zelf met toenaderingspogingen, die omvangrijker waren dan alleen de kwestie voedselhulp. Op 2 april nodigde hij Hans Max Hirschfeld uit, die als secretaris-generaal van Economische Zaken een van de hoofdverantwoordelijken was voor de levensmiddelenvoorziening tijdens de bezetting, om te praten over het lot van West-Nederland. Seyss-Inquart zei tijdens dit gesprek dat hij geen militair frontgebied van het westen wilde maken en Hitlers tactiek van de verschroeide aarde zou negeren. Hij wenste in feite een informele wapenstilstand, waarbinnen geallieerde voedselhulp was toegestaan. Na de oorlog, tijdens het proces van Neurenberg, zei Seyss-Inquart dat hij probeerde te bereiken ‘dat er geen verdere vernietigingen zouden plaatsvinden, en dat de geallieerden de voeding van het Nederlandse volk zouden overnemen’. Hij wilde de oorlog uitzitten in afwachting van de naderende Duitse nederlaag, dus niets doen om een geallieerde overwinning te voorkomen.

Seyss-Inquart sprak op 12 april verder over de mogelijkheid tot een informele wapenstilstand met het College van Vertrouwensmannen, de geheime vertegenwoordigers van de regering in bezet Nederland bestaande uit politici en verzetsleiders. Toen die Londen op de hoogte stelden van het Duitse voorstel, reageerden sommige Nederlandse ministers afhoudend, aangezien ‘ieder voorstel van een Nazi automatisch verdacht’ was. De geallieerden namen het gesprek echter zeer serieus. Zij wilden zo spoedig mogelijk met de Duitsers onderhandelen en starten met voedselhulp.

De Raapploeg na de voedseldropping. (Afbeelding: Noord Hollands Archief, 7101 - Beeldcollectie van het Historisch Archief Haarlemmermeer te Hoofddorp, 14495)
 

Eisenhower hield ze aan de grond
Eisenhower had opdracht gekregen de droppings te regelen. Op 25 april zouden de eerste strategische bommenwerpers met voedselpakketten opstijgen. Via radio en pamfletten riepen de Amerikanen en Britten de Nederlanders op om klaar te staan: ‘Onthoud dat wij uw vrienden zijn, en dat wij alles in onze macht blijven doen om u te helpen.’ Hongerende Hollanders wachtten de vliegtuigen in groten getale buiten af, maar Eisenhower hield ze toch aan de grond. Seyss-Inquart had na het horen van de geallieerde plannen laten weten dat hij voedselhulp in principe toestond, maar niet via de lucht. Zulke droppings zouden immers de honger niet oplossen en waren bovendien onmogelijk te controleren. Uiteindelijk stemden de Duitsers op 26 april alsnog in. Ook gingen ze akkoord met een ontmoeting met de geallieerden.

Deze bijeenkomst op 28 april in de St. Joseph-school in het Utrechtse Achterveld zou grote gevolgen hebben. Dit nog verkennende gesprek beperkte zich tot het onderwerp van voedselhulp. Bij de tweede bespreking in Achterveld op 30 april waren veel hooggeplaatste officieren van Duitse, geallieerde en Nederlandse zijde aanwezig, onder wie Seyss-Inquart zelf, Eisenhowers chef-staf Walter Bedell Smith en prins Bernhard als bevelhebber van de Binnenlandse Strijdkrachten. De geallieerden hadden gehoopt dat de besprekingen zouden gaan over militaire capitulatie, maar die bevoegdheid had Seyss-Inquart niet. Alle partijen kwamen overeen dat de voedseldroppings, die de vorige dag waren begonnen, zo snel mogelijk moesten uitbreiden naar 1550 ton per dag, waarna bevoorrading over land en zee zou volgen.

Canadese Dodge-trucks
Van 29 april tot en met 8 mei wierpen Britse Lancasters en Amerikaanse B17-bommenwerpers elke dag voedselpakketten uit boven West-Nederland. Ieder vliegtuig bracht genoeg mee om ruim 3000 mensen een complete dag te kunnen voeden. De pakketten bestonden onder andere uit meel, gedroogde groenten en vlees, aardappelpureepoeder, bacon, eierpoeder, kaas, margarine, suiker, thee en chocolade. Van de 5294 vliegtuigen die ze hiervoor inzetten, stortten er twee neer <H> gelukkig zonder slachtoffers. Door onervarenheid met afwerpen zonder parachutes op lage hoogte kwamen sommige pakketten in het water terecht, andere zelfs in mijnenvelden. Direct na de eerste vluchten van de Royal Air Force trok de Duitse Wehrmacht vrijwel al zijn troepen en artillerie terug en begon zelfs mee te helpen met het inzamelen van de pakketten.

In totaal dropten de geallieerden in die tien dagen ruim 10.000 ton voedsel, waarvan 7800 ton gebruikt kon worden voor de centrale voedselvoorziening <H> de officiële rantsoenen <H> maar ook voor het bevoorraden van gaarkeukens, ziekenhuizen en hulporganisaties. Door het gebrek aan transportmiddelen en de verwoeste infrastructuur duurde het echter nog tot 10 mei, enkele dagen na de capitulatie, alvorens de noodhulp de bevolking bereikte, en dan ook nog mondjesmaat.

De symbolische kracht van de droppings
In de tweede helft van mei kwam de distributie weer goed op gang en tegen het einde van de maand bereikten volwassen rantsoenen de magische 2000 kcal. Het waren echter niet de beroemde voedseldroppings die een eind maakten aan de honger in West-Nederland. Al maanden hadden de geallieerden in samenwerking met het Nederlandse Militair Gezag en vele hulporganisaties in het bevrijde zuiden enorme voedselvoorraden van tienduizenden tonnen aangelegd. Dankzij het Akkoord van Achterveld konden op 2 mei de eerste Canadese Dodge-trucks met voedsel vanuit Rhenen bezet Utrecht binnenrijden. Op 5 mei arriveerden de eerste geallieerde schepen met hulpgoederen in de haven van Rotterdam.

Noodhulp kon nu via lucht, land en zee in grote hoeveelheden tegelijk binnenkomen. Het voedingspeil in de westelijke grote steden was hierdoor na enkele weken zelfs hoger dan in de rest van het land. De geallieerden droegen in de zomer hun verantwoordelijkheden met een gerust hart over aan de Nederlandse autoriteiten, die op 9 juli 1945 de noodtoestand in West-Nederland ophieven. De droppings vormden niet het belangrijkste aandeel in het lenigen van de hongersnood, maar de symbolische kracht spreekt tot vandaag de dag tot ieders verbeelding.

Verder lezen
-
Hans Onderwater, Operatie ‘Manna’: De Geallieerde Voedseldroppings April/Mei 1945, Romen Luchtvaart, 1985
-
Bob Moore, ‘The Western Allies and Food Relief to the Occupied Netherlands, 1944-45’, War & Society 10, nr. 2 (1992), pp. 91-118.

Dit artikel verscheen eerder in Geschiedenis Magazine, in editie 3 jaargang 2017, onder de titel 'De voedseldroppings van 1945'.

 

Delen: