Het leven van Bastiaen, Juliana en David in Amsterdam

In de 16de eeuw nam het aantal bewoners in Amsterdam snel toe. Ook de zwarte gemeenschap in de stad groeide. Wie waren de zwarte mensen die toen in Amsterdam woonden? En hoe veranderden de verhoudingen en beeldvorming tijdens hun leven? We maken hier kennis met onder andere Bastiaen, Juliana en David, drie bewoners van Amsterdam in de 16de en 17de eeuw.

  

Gerrit Dou, Tronie van een jonge zwarte man (ca. 1635). Bron: Niedersächsisches Landesmuseum, Hannover
Gerrit Dou ging in 1628 in de leer bij Rembrandt in Amsterdam, en enkele jaren later schilderde hij dit portret. De jongen is de hoofdpersoon, geen bijfiguur als bediende of in een Bijbels tafereel, zoals meestal gebeurde. Het model van Dou woonde vermoedelijk om de hoek van Rembrandts atelier aan de Jodenbreestraat. (Afbeelding: Gerrit Dou, Tronie van een jonge zwarte man, ca. 1635, Niedersächsisches Landesmuseum, Hannover)

 

Wanneer de eerste personen van Afrikaanse afkomst zich in Amsterdam vestigden, is moeilijk vast te stellen. Wel bestaan er documenten die hun aanwezigheid bewijzen vanaf de late 16de eeuw: in januari 1593 trouwde in de Oude Kerk Bastiaen Pietersz van ‘Maniconge in Afryken’ met de Amsterdamse weduwe Trijn Pieters. In de bronnen wordt hij ook wel ‘moriaan’ genoemd. Bastiaan was verversgezel en werkte dus in de lakenindustrie. In 1594 kreeg hij een dochter, Madelen, die werd gedoopt in de Nieuwe Kerk op de Dam, misschien wel het eerste in Amsterdam geboren Afro-Europese meisje. Bastiaen Pietersz was vrijwel zeker een vrije zwarte man afkomstig uit het koninkrijk Congo. In 1602 woonde hij nog altijd met zijn dochtertje in Amsterdam.

In 1603 trouwde Abdon de Kuyper van het Afrikaanse eiland Sao Tomé in Amsterdam en legde bovendien de poortereed af; hij werd dus burger van de stad; dit is tot nu toe de enige poortereed van een zwarte migrant die is teruggevonden in Amsterdam.
 

Een geketende zwarte man aan het werk, ergens in Castilië (ca. 1530). Bron: Christoph Weiditz, Trachtenbuch, collectie Germanisches Nationalmuseum Neurenberg
Een geketende zwarte man aan het werk, ergens in Castilië, ca. 1530. (Afbeelding: Christoph Weiditz, Trachtenbuch, collectie Germanisches Nationalmuseum Neurenberg)


Begraafboeken van Beth Haim
Deze twee mannen waren vrij, maar begin 17de eeuw kwamen ook steeds vaker onvrije zwarte bedienden naar de stad, vooral met Sefardische families uit Spanje en Portugal die op de vlucht voor geloofsvervolging naar de Republiek trokken. In de Algarve en Lissabon leefden toen duizenden mensen van Afrikaanse afkomst, zowel in vrijheid als in slavernij. Op de in 1614 gestichte Portugese begraafplaats Beth Haim in Ouderkerk aan de Amstel werd zelfs een aparte plek aangewezen als begraafplaats voor escravos (slaven), criados (bedienden) en moças (dienstmeisjes) die wel joods, maar niet Portugees waren. In de 17de-eeuwse begraafboeken van Beth Haim zijn verschillende mensen van Afrikaanse afkomst te vinden. De term ‘slaaf’ werd slechts enkele keren gebruikt: ‘Op 28 [september 1617] werd een slavin van Abraham Aboaf begraven, achter de slavin van David Netto’. Later spreekt men van ‘negros’ of ‘mulatos’. Andere joden van kleur werden in een reguliere afdeling ter aarde besteld.

Formeel was slavernij niet toegestaan in Amsterdam
In dezelfde periode namen soms scheepskapiteins zwarte bedienden mee en werden ook de eerste schilderijen met zwarte bedienden geschilderd in Amsterdam. Zo ‘schonk’ de latere admiraal Jan van Galen Maria zijn vrouw een ‘morin’ genaamd Maria. Jan Pick van Angola diende in het huis van scheepskapitein Laurens Rasiere. Hij werd na Rasiëres overlijden vrijgemaakt door diens weduwe Alleta Houtums. Dit terwijl de regels in Amsterdam eigenlijk anders luidden: formeel was slavernij er niet toegestaan. De boeken met ‘Keuren en Costumen’ (regels en gebruiken) van de Amsterdam namen er tenminste vanaf de jaren 1640 een bepaling over op; waarschijnlijk was dit door een toename van het aantal zwarten bedienden in de stad actueel geworden. Het artikel ‘Van den Staet ende conditie van persoonen’ stelt duidelijk: ‘Binnen der Stadt van Amstelredamme ende hare vrijheydt, zijn alle menschen vrij, ende gene Slaven.’ Het tweede artikel bepaalt dat wie tegen ‘haeren danck’ in slavernij werd gehouden, zich tot het gerechtshof kon wenden om de vrijheid te verkrijgen. Dit vroeg echter wel wat: je moest op de hoogte zijn van de wetgeving maar ook de mogelijkheid hebben om het huis te verlaten en een proces te beginnen. En als het dan gelukt was moest je ook ergens terecht kunnen voor onderdak en werk.
 

Jan Jansz Mostaert, Portret van een Afrikaanse man, SK-A-4986-00 (ca. 1525). Bron: Rijksmuseum Amsterdam
Dit is het enig bekende portret van een zwarte man in de vroege Europese schilderkunst. Misschien betreft het Christophle le More, want keizer Karel V had een zwarte boogschutter met die naam in dienst als lijfwacht. Het Maria-insigne op de muts herinnertaan een pelgrimstocht naar Halle (Brabant), een favoriet pelgrimsoord van het Brusselse hof. (Afbeelding: Jan Jansz Mostaert, Portret van een Afrikaanse man, SK-A-4986-00 (ca. 1525). Rijksmuseum Amsterdam)

 

Juliana greep in
In de praktijk blijkt in de 17de eeuw wel degelijk een groeiend aantal onvrije zwarte mensen in de stad geleefd te hebben, maar ook waren sommigen goed op de hoogte van de Amsterdamse wetten. Zo greep Juliana, die in 1656 uit Brazilië was meegenomen door suikerhandelaar Eliau de Burgos, deze kans aan om haar vrijheid te verkrijgen. We weten dat omdat de ontstemde De Burgos een verklaring op een verklaring opstelde met het oogmerk haar terug te krijgen. Er staat in dat hij van plan was te vertrekken naar de plantagekolonie Barbados en Juliana als bediende wilde meenemen. Zij was echter door Amsterdammers op haar rechten gewezen en had besloten bij hem te vertrekken, zonder tussenkomst van de autoriteiten.

Doop- en huwelijksregisters
Het aantal vrije en onvrije zwarte mensen in Amsterdam nam na 1630 sterk toe, blijkt uit de  doop- en huwelijksregisters. Na de verovering van het noordoosten van Brazilië kwamen steeds vaker vrije zwarte zeelui in dienst van de WIC in Amsterdam. Ook namen repatrianten tot slaafgemaakte bedienden mee. Zo was omstreeks 1650 een gemeenschap ontstaan van rond de honderd personen van kleur die met elkaar optrokken. Zeelieden uit Angola, Kaapverdië en Brazilië gingen relaties aan met zwarte bedienden in de stad – in theorie vrij, maar in werkelijkheid niet altijd. Tussen 1630 en 1665 werden tientallen huwelijken gesloten waarbij beide partners van Afrikaanse afkomst waren. Bij dopen, meestal in de katholieke schuilkerk het Huis Mozes aan de Jodenbreestraat, op de plek waar nu de Mozes en Aäronkerk staat, brachten zij meestal getuigen uit de eigen gemeenschap mee.

Sommige echtparen speelden hier duidelijk een belangrijke rol in, zoals Pieter Claesz Bruijn van Brazilië en Lijsbeth Pieters van Angola. Na hun huwelijk in 1649 traden ze regelmatig als getuige op bij dopen van Afro-Nederlandse kinderen, onder wie Pieter, zoon van Alexander van Angola en Lijsbeth Dames en Catharina, dochter van Louis en Esperanza Alphonse.

Willem Cornelisz. Duyster, Familiegroep met een zwarte man, SK-A-203 (ca. 1631). Bron: Rijksmuseum Amsterdam
De zwarte bediende van deze anonieme Amsterdamse familie is naar het leven geschilderd. (Afbeelding: Willem Cornelisz. Duyster, Familiegroep met een zwarte man, SK-A-203 (ca. 1631), Rijksmuseum Amsterdam)

 

Kleine kamertjes en kelderwoningen
We weten dat individuele zwarte zeelui vaak hun intrek namen bij dezelfde pensionhoudster of beddenverhuurster als hun witte collega’s. Een van hen, Anthoine Zanderts uit Angola, trouwde met de Duitse Agnietje Cornelisdr. die in de volkswijk de Jordaan bedden verhuurde in een zijsteegje in de Anjelierstraat. De meeste vrije zwarte Amsterdammers leefden net als zoveel andere arme migranten in de stad met meerdere gezinnen in kleine kamertjes en kelderwoningen. Of ze ook met witte families samenwoonden is niet bekend, wel dat er verschillende zwarte gezinnen woonden in de omgeving van Vlooienburg (het huidige Waterlooplein) en de Jodenbreestraat.

Op zoek naar discriminatie in archieven
Hoe keken de witte buurtgenoten aan tegen deze zwarte mensen? Zien we tekenen van discriminatie? Bronnenmateriaal hierover uit de 17de eeuw bestaat haast niet. Enkele snippers hebben we kunnen vinden: in oktober 1654 werd de Afro-Braziliaan Laurentius Lier opgepakt omdat hij op straat zijn degen had getrokken en er mee had gegooid omdat ‘eenige jongens hem na liepen’. Het zou heel goed kunnen dat Lier werd uitgescholden vanwege zijn huidskleur, maar helemaal zeker is het niet. In een serie notariële verklaringen uit 1632 over een amokpartij waarbij zwarte mannen en vrouwen betrokken waren, wordt in uiterst negatieve termen over hen gesproken. De Portugese koopman Manuel Francisco, die boven hen woonde, stelde “dat hij de bovengemelde swarten ende swartinnen seer wel kent, ende vastelijck weet dat het een wilt ende stout volck is, die veel twist ende rumoer tegen ijedereen soecken”. Een andere Portugese koopman, noemde hen een “boos ende goddeloos volck”, en ga zo maar door. Waren dit individuele opvattingen over een bepaalde groep mensen, of resoneren hier ook duidelijk meer algemeen levende vooroordelen? Dat is moeilijk te beoordelen.

Wenceslaus Hollar, Portret van een zwarte jongen, RP-P-OB-11.589 (1645). Bron: Rijksmuseum Amsterdam
Tussen 1635 en 1645 maakte Wenzel Hollar enkele etsen van Afrikaanse mensen, vrijwel zeker naar het leven. Ze waren misschien bedienden. Ze zijn gekleed in verzorgde stadse kleding van de middenstand of iets daarboven. Hollar heeft dit werk vermoedelijk niet als portret bedoeld, maar wilde oefenen in het weergeven van zwarte huid op een ets. Hollar heeft gezien de kleding de jongen waarschijnlijk gezien in Amsterdam, waar hij in 1634 was. (Afbeelding: Wenceslaus Hollar, Portret van een zwarte jongen, RP-P-OB-11.589 (1645), Rijksmuseum Amsterdam).

 

David de Solis
Een interessant voorbeeld betreft de in Brazilië geboren draaideurcrimineel David de Solis. die blijkens notariële akten een Portugees-Joodse vader en Afro-Braziliaanse moeder had. Hij was na het verlies van Nederlands-Brazilië in 1654 als klein jongetje met zijn joodse familie naar Amsterdam gekomen, waar hij zich zou ontwikkelen tot een oplichter. Zo dobbelde hij onder meer met valse stenen. Vanaf de late jaren 1660 werd hij regelmatig opgepakt en vastgezet onder het Stadhuis op de Dam. Hij komt dan ook veelvuldig voor in de confessieboeken van de schout, maar in geen van de gevallen wordt melding gemaakt van zijn (deels) Afrikaanse afkomst. Wel wordt regelmatig zijn joodse afkomst benadrukt. Wellicht had de schout meer last van antisemitische opvattingen dan van antizwart racisme.

Groei stereotypes
In de Republiek gedrukte beschrijvingen van zwarte mensen na ca. 1660 laten al duidelijk stereotypes zien; zwarten zijn daarin onderdanige wezens zonder eigen karakter. Alsof het besef was verdwenen dat het hier mensen met elk hun unieke persoonlijkheid betrof. De steeds negatievere beeldvorming ging hand in hand met de toename van de slavenhandel en de vestiging van plantagekoloniën in het noordoosten van Zuid-Amerika, met Suriname als de belangrijkste. Vlak voordat dit gebeurde, zijn echter enkele prachtige individualistische portretten van zwarte Amsterdammers gemaakt. Rembrandt en zijn leerlingen schilderden namelijk in Rembrandts studio aan de Jodenbreestraat naar het leven: de modellen liepen er over straat en woonden om de hoek.

Verder lezen?
Elmer Kolfin en Elco Runia (red.), Zwart in Rembrandts tijd, WBOOKS, 2020

Dit artikel verscheen eerder als ‘De eerste zwarte Amsterdammers’ in Geschiedenis Magazine 2020-7.

 

Delen: